wk05 2 Woordsoortbenoeming

Grammatica
woordsoortbenoeming'
Klassencode:  lkwsy
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
woordsoortbenoeming'
Klassencode:  lkwsy

Slide 1 - Slide

Planning
  • Herhaling: ng of wg 
  • Nakijken: opdracht 1 (blz. 19-23)
  • Uitleg: woordsoorten
  • Oefenen
  • Uitleg: woordsoorten
  • Huiswerk

Slide 2 - Slide

ng/wg
Noteer het onderwerp (ow) en de persoonsvorm (pv)
Noteer achter iedere zin: actie (wg) of eigenschap (ng)

  1. Ik heb friet gegeten.
  2. Jan is vader geworden.
  3. De lucht is nog nooit zo roze geweest.

Slide 3 - Slide

ng/wg
1. Ik (ow) heb (pv) friet gegeten.                                                                                           wg: heb gegeten

2. Jan (ow) is (pv) vader geworden.                                                                                     ng: is vader geworden

3.De lucht (ow) is (pv) nog nooit zo roze geweest.
ng: is roze geweest                            Let op: een zin met een ng heeft geen lv/mv



Slide 4 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Mijn zus zal verdrietig zijn.
Ik ben toen in Spanje geweest.
Iedereen wil gelukkig worden.
De deelnemers hebben niet kunnen slapen.
De straten zijn wit gebleven.

Slide 5 - Drag question

Woordsoortbenoeming
Noteer voorbeelden per woordsoort
  • Zelfstandige naamwoord (zn): 

  • Lidwoord (lw): 

  • Bijvoeglijke naamwoord (bn): 

  • Voorzetsels (vz): 



Slide 6 - Slide

Woordsoortbenoeming
Noteer voorbeelden per woordsoort
  • Zelfstandige naamwoord (zn): 

  • Lidwoord (lw): 

  • Bijvoeglijke naamwoord (bn): 

  • Voorzetsels (vz): 



Slide 7 - Slide

Woordsoortbenoeming
Noteer voorbeelden per woordsoort
  • Zelfstandige naamwoord (zn): 

  • Lidwoord (lw): 

  • Bijvoeglijke naamwoord (bn): 

  • Voorzetsels (vz): 



Slide 8 - Slide

Zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Mind map

Voorzetsel

Slide 10 - Mind map

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Mind map

Woordsoortbenoeming
  • Zelfstandige naamwoord (zn): mensen, dieren, dingen 

  • Lidwoord (lw): de, het, een

  • Bijvoeglijke naamwoord (bn): zegt iets over een zelfstandig naamwoord

  • Voorzetsels (vz): geven een plaats, tijd of reden aan (nu, met, naast, op)
--> Let op: delen van splitsbare werkwoorden zijn geen voorzetsel


Slide 12 - Slide

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Op
maandag
zit
Larissa
aan
de
kassa.

Slide 13 - Drag question

Woordsoortbenoeming 
1. Noteer de werkwoorden die in de zin staan --> maar één werkwoord? In dat geval is het een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord (vorm van zijn, worden, blijven, blijken, heten, lijken, schijnen).
2.    Bepaal, als er meer werkwoorden zijn, welk werkwoord het belangrijkste is.
Tip: dit werkwoord staat vaak achteraan.
Tip: in een zin met meerdere werkwoorden, is de persoonsvorm nooit het belangrijkste werkwoord. Het voltooid deelwoord of het hele werkwoord wel.
--> Het belangrijkste werkwoord is het zelfstandig werkwoord, tenzij het een vorm is van zijn, worden, blijven, blijken, heten, lijken, schijnen, dan is het een koppelwerkwoord
3.    De overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden

Slide 14 - Slide

Woordsoortbenoeming 
  1. Hij is in Nederland blijven wonen.
  2. Ben jij jarig geweest?
  3. De docent blijft altijd uitleg geven.
  4. Hij heet Cees.





Slide 15 - Slide

Woordsoortbenoeming 
  1. Hij is  (hww) in Nederland blijven (hww) wonen (zww).
  2. Ben (hww) jij jarig geweest (kww)?
  3. De docent blijft (hww) altijd uitleg geven (zww).
  4. Hij heet (kww) Cees.





Slide 16 - Slide

Oefenen
  • Maken: opdracht 1 (blz. 27)
  • Klaar?: maak vraag 1, 2, 11, 12, 13 en 14 van opdracht 1 (blz. 19-23)

timer
1:00

Slide 17 - Slide

Voornaamwoorden
  • Aanwijzend voornaamwoord: die, deze, dat, dit, zulk(e)
  • Vragend voornaamwoord: welke, wie, wat voor (een), wat
  • Persoonlijk voornaamwoord: het, jullie, zij, wij, hem
  • Bezittelijk voornaamwoord: haar, hun, zijn, ons, onze, jullie



  1. Hij heeft dit boek aan het meisje gegeven.
  2. Welke serie kijk je op jouw tv?

Slide 18 - Slide

Voornaamwoorden
  • Aanwijzend voornaamwoord: die, deze, dat, dit, zulk(e)
  • Vragend voornaamwoord: welke, wie, wat voor (een), wat
  • Persoonlijk voornaamwoord: het, jullie, zij, wij, hem
  • Bezittelijk voornaamwoord: haar, hun, zijn, ons, onze, jullie



  1. Hij  (pers.) heeft dit  (aanw.) boek aan het meisje gegeven.
  2. Welke (vr.) serie kijk je op jouw (bez.) tv?

Slide 19 - Slide

Maak de juiste combinaties
Was dit jouw boek of het zijne ?
Hij staarde voor zich uit.
Jack houdt niet van zulke/dergelijke opmerkingen.
Wat heb je gedaan tijdens de les?

Bezittelijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord

Slide 20 - Drag question

Huiswerk
  • Maken: opdracht 1, 2 en 3 (blz. 30-32)

= Huiswerk:

  • Klaar: opdracht 4 (blz. 32) of lezen in je leesboek

Slide 21 - Slide

aanwijzend voornaamwoord
(aanw.vnw)
vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Geen aanwijzend of
vragend voornaamwoord
deze
daar
die
wie
dit
wat
waar
welk
dat

Slide 22 - Drag question