This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Items in this lesson
Herhaling woordenschat leerjaar 2
Beeldspraak:
- vergelijking
- metafoor
- personificatie
- metonymie
Slide 1 - Slide
Leerdoelen
Aan het eind van deze lessenserie kun je:
- vergelijkingen herkennen, benoemen en begrijpen
- metaforen herkennen, benoemen en begrijpen
- personificaties herkennen, benoemen en begrijpen
Slide 2 - Slide
Wat is beeldspraak?
Slide 3 - Open question
Waarom is het belangrijk dat je beeldspraak kunt herkennen en benoemen?
Slide 4 - Open question
Slide 5 - Video
Vergelijking, metafoor of personificatie? Haar ouderlijk huis is nog steeds een veilige haven.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
Slide 6 - Quiz
Vergelijking, metafoor of personificatie? Hij gedraagt zich als een klein kind.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
Slide 7 - Quiz
Vergelijking, metafoor of personificatie? Het gevaar loert op elke straathoek.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
Slide 8 - Quiz
Vergelijking, metafoor of personificatie? De appel valt niet ver van de boom.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
Slide 9 - Quiz
'De golven aaien de zwemmers'. Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
Slide 10 - Quiz
Hij is als een sluwe vos.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
Slide 11 - Quiz
'Mijn hart maakte een sprongetje.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
Slide 12 - Quiz
Die stratenmaker heeft een paar handen als kolenschoppen.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
Slide 13 - Quiz
vergelijking
metafoor
personificatie
De boekenwurm zat de hele vakantie met haar neus in de boeken.
Hij lacht als een boer met kiespijn
Toen we op de alpenweide lagen, hoorden we in de verte een beekje murmelen
Slide 14 - Drag question
vergelijking
metafoor
personificatie
De toekomst lachte haar tegemoet.
Hij is zo trots als een pauw op zijn werk.
Die ezel laat zich alweer beetnemen.
Slide 15 - Drag question
Vergelijking
Bij een vergelijking vergelijk je twee dingen (object en beeld) met elkaar. Het object is echt aanwezig, maar het beeld niet.
Voorbeeld:
Hij (object) is zo rood als een kreeft (beeld) geworden door de zon.
Hij wordt vergeleken met een kreeft
Jouw kamer (object) lijkt wel een zwijnenstal (beeld).
Jouw kamer wordt vergeleken met een zwijnenstal.
Slide 16 - Slide
Metafoor
Een metafoor lijkt op een vergelijking, alleen staat het object nu niet meer in de zin, maar alleen het beeld.
Voorbeeld:
Wat een zwijnenstal (beeld) is het hier.
Zwijnenstal is het beeld dat gebruikt wordt om aan te geven dat het een grote troep is. Wat er precies een troep is, staat niet in de zin.
Dat schaap (beeld) heeft zich laten beetnemen.
Dat schaap staat voor een dom persoon. Wie het precies is, staat niet in de zin.
Slide 17 - Slide
Personificatie
Met een personificatie geef je een menselijke eigenschap aan iets dat geen mens is.
Voorbeeld:
Zachtjes fluisteren de bomen haar naam.
Bomen kunnen niet fluisteren, dat is een menselijke eigenschap.
Soms lacht de toekomst je toe.
De toekomst kan niet lachen, dat is een menselijke eigenschap.
Slide 18 - Slide
Metonymie
Bij een metafoor geef je een bepaald beeld terwijl je iets anders bedoelt. Het object wordt vervangen door een bepaald beeld. Bij een metafoor is er ook sprake van een vergelijking.
Bij een metonymie is het metoniem onderdeel van wat je bedoelt. Je vervangt bijvoorbeeld het voorwerp door de stof waarvan het gemaakt is.
Slide 19 - Slide
Voorbeelden
De leraar telde de koppen --> de aanwezige leerlingen
Sven heeft gisteren weer goud gewonnen --> een gouden medaille
Er hangt een Rembrandt aan de muur --> een schilderij van de schilder Rembrandt
Nederland heeft zich niet geplaatst voor het EK --> het Nederlandse team
Slide 20 - Slide
Verschil metafoor en metonymie
Bij een metafoor geef je een bepaald beeld terwijl je iets anders bedoelt. Het object (wat je bedoelt) wordt vervangen door een bepaald beeld. Bij een metafoor is er ook sprake van een vergelijking.
Bij een metonymie is het metoniem onderdeel van wat je bedoelt. Je gebruikt een woord dat te maken heeft met wat je bedoelt.
Slide 21 - Slide
Bij de lunch bestelden ze drie spa.
A
metafoor
B
metonymie
Slide 22 - Quiz
Na afloop van de voorstelling klapte de zaal.
A
metafoor
B
metonymie
Slide 23 - Quiz
Moskou reageert fel op de kritieken.
Dit is een:
A
metafoor
B
metonymie
Slide 24 - Quiz
Dat viswijf staat de hele dag te schreeuwen.
A
metafoor
B
metonymie
Slide 25 - Quiz
Hij verhuist naar een paradijs.
A
metafoor
B
metonymie
Slide 26 - Quiz
Die droge tuin snakt naar een sproeibeurt.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie
Slide 27 - Quiz
'Volgens weerkundigen kunnen we volgende week de ijzers onderbinden.'
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie
Slide 28 - Quiz
De vijand kwam als een dief in de nacht.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie
Slide 29 - Quiz
Aan de voet van de berg stond het kleine huisje in de zon.