H3 Week 2 - Grammatica H3

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Samengestelde zin

Vorige les

Fictie hoofdstuk 3

- Personages

- Recensies

Grammatica hoofdstuk 3

- Nevenschikkende en onderschikkende zinnen.

Vragen?

Doelen

1. Ik weet weer wat een bijvoeglijke bijzin is. 

2. Ik weet het verschil tussen de bedrijvende en de lijdende vorm. 

Bijvoeglijke bijzin

Bijvoeglijke bijzin

1. Een bijzin.

2. Betrekkelijk voornaamwoord. (die, dat, wat, waar, welke)

3. Slaat terug op een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord. 

Voorbeeld

De jongens, die ouder dan twaalf waren, mochten naar het veldje. 

Wat is de bijvoeglijke bijzin?
Het kind, dat daar kruipt, is mijn neefje.

Over welk woord geeft de bijzin extra informatie?
Het kind, dat daar kruipt, is mijn neefje.

Bedrijvende en lijdende vorm

1. Mijn huisgenoot maakt de keuken schoon.

2. De keuken wordt schoongemaakt door mijn huisgenoot. 

De man koopt een laptop.

1. Bedrijvende vorm
2. Lijdende vorm

Zet de zin in de lijdende vorm.
De man koopt de laptop.

Drie veranderingen

1. Het lijdend voorwerp wordt het onderwerp. 

2. Het onderwerp wordt een bijwoordelijke bepaling die begint met door. 

3. In het gezegde komt een vorm van het hulpwerkwoord worden te staan. 

Zet de zin in de bedrijvende vorm.
De zak chips wordt gegeten door Kees.

Zet de zin in de bedrijvende vorm.
Het boek is door de jongen gelezen.

Doelen

1. Ik weet weer wat een bijvoeglijke bijzin is. 

2. Ik weet het verschil tussen de bedrijvende en de lijdende vorm. 

Huiswerk 

Maken 

Grammatica H3:

3 t/m 6

Vacature JINC

Bedrijvende vorm

Schrijf een zin op met een bijvoeglijke bijzin.

Vorige les

Grammatica H3 

- Nevenschikkende en onderschikkende zinnen

- Bijvoeglijke bijzin

- Bedrijvende en lijdende vorm

Vragen?

Doelen

1. Ik heb geoefend met de stof van grammatica H3. 

2. Ik heb de woordsoorten geoefend. 

3. Ik heb geen vragen meer over boekopdracht 2. 

Woordsoorten

Woordsoorten

Werkwoorden

Zelfstandig naamwoorden

Bijvoeglijk naamwoorden

Voornaamwoorden

Bijwoorden

Lidwoorden

Telwoorden

Voegwoorden

Voorzetsels

Tussenwerpsels

Voornaamwoorden

Vragend voornaamwoord (wie, wat welk, wat voor)

Aanwijzend voornaamwoord (deze, dit, dat, die)

Betrekkelijk voornaamwoord (die, dat, wat, wie)

Onbepaald voornaamwoord (iets, niet, niemand, iemand etc.)

Wie zou dat gedaan hebben?

zou

1. hww
2. pers. vnw.
3. bez. vnw.
4. kww

De trein van zes uur is de eerste die hier vertrekt.
De

1. lw
2. vz
3. bnw
4. bw

De trein van zes uur is de eerste die hier vertrekt.
hier

1. lw
2. vz
3. bnw
4. bw

Deze jongen zal het moeilijke klusje wel even opknappen.
moeilijke

1. znw
2. bnw
3. aanw. vnw.
4. pers. vnw.

Deze jongen zal het moeilijke klusje wel even opknappen.
Deze

1. znw
2. bnw
3. aanw. vnw.
4. pers. vnw.

Het boek past niet meer in de kast.

in

1. bep. rangtelw
2. nevensch. vw
3. znw
4. vz

Chun bakt een taart en Daniel maakt een cake.
en

1. ondersch. vw
2. nevensch. vw
3. bw
4. bez. vnw

Ellen zorgt voor de hapjes, zodat Mieke dat niet meer hoeft te doen.
zodat

1. ondersch. vw
2. nevensch. vw
3. bw
4. bez. vnw

Doelen

1. Ik heb geoefend met de stof van grammatica H3. 

2. Ik heb de woordsoorten geoefend. 

3. Ik heb geen vragen meer over boekopdracht 2. 

Huiswerk 

Maken 

Grammatica (H3):

Opdracht 8 + 9

Spelling (H3):

Opdracht 1