Grieks: betrekkelijk voornaamwoord

Betrekkelijke voornaamwoorden
in het Grieks
1 / 26
next
Slide 1: Slide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Betrekkelijke voornaamwoorden
in het Grieks

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

1. Het meisje, dat op straat loopt, heeft een rood jurkje aan.
A
nominativus
B
genitivus
C
dativus
D
accusativus

Slide 4 - Quiz

2. De vrouw, van wie ik dit cadeau heb gekregen, heet Simone.
A
nominativus
B
genitivus
C
dativus
D
accusativus

Slide 5 - Quiz

3. De Griekse goden, die ik erg bewonder, zijn onsterfelijk.
A
nominativus
B
genitivus
C
dativus
D
accusativus

Slide 6 - Quiz

4. De meneer, met wie ik praat, heeft een grote neus.
A
nominativus
B
genitivus
C
dativus
D
accusativus

Slide 7 - Quiz

5. Het boek, dat ons inspireert, is geschreven door Plato.
A
nominativus
B
genitivus
C
dativus
D
accusativus

Slide 8 - Quiz

6. De woorden, waardoor ik erg boos werd, werden door de leraar uitgesproken.
A
nominativus
B
genitivus
C
dativus
D
accusativus

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Ken je deze rijtjes dus al uit je hoofd?
😒🙁😐🙂😃

Slide 11 - Poll

Slide 12 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies in de volgende zinnen het passende betrekkelijk voornaamwoord.

Let daarbij op het volgende:
- het geslacht en getal is gelijk aan het antecedent
- de naamval is afhankelijk van de functie in de bijzin

Slide 13 - Slide

Ἄφρων σὺ εἶ, ... τὸν πάτρα οὐκ ἀνεγίγνωσκες
A
B
ὅς
C
ἧς
D
ἅς

Slide 14 - Quiz

Τὰ ἔπη, ... Ὀδησσεὺς εἶπεν, ψεύδη ἦν
A
B
C
ἧς
D
ἅς

Slide 15 - Quiz

Ἥδε ἡ πόλις, ἐν ... πάλαι ᾠκοῦμεν, ἀπώλετο
A
αἷ
B
C
αἷς
D
ἧς

Slide 16 - Quiz

Οἱ ξένοι, ... αἱ γυναίκες διαλέγονται, αὐτὰς ἀπατῶσιν.
A
αἷ
B
C
αἷς
D
οἷς

Slide 17 - Quiz

Ὁ οἶνος, ... ἀεὶ πίνομεν, ἡδύς ἐστιν
A
ὧν
B
C
ὅν
D
ὅς

Slide 18 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies voor de volgende zinnen de juiste vertaling.

Slide 19 - Slide

Ἄφρων σὺ εἶ, ὅς τὸν πάτρα οὐκ ἀνεγίγνωσκες
A
Jij bent dom (jij), die je vaderland niet herkende.
B
Jij bent dom (jij), die je vader niet herkende.
C
Jij bent dom (jij), die door je vaderland werd herkend.
D
Jouw vader, die jou niet herkende, is dom.

Slide 20 - Quiz

Τὰ ἔπη, ἅ Ὀδησσεὺς εἶπεν, ψεύδη ἦν
A
Odysseus zei woorden, die onwaar waren.
B
Het verhaal, dat Odysseus vertelde, was niet onwaar.
C
De woorden, die Odysseus sprak, waren onwaar.
D
De woorden, waarmee Odysseus sprak, waren onwaar.

Slide 21 - Quiz

Ἥδε ἡ πόλις, ἐν ᾗ πάλαι ᾠκοῦμεν, ἀπώλετο
A
Deze stad, die heel oud was, ging te gronde
B
Deze stad waarin wij vroeger woonden, ging te gronde
C
De stad, die te gronde ging, was heel oud
D
Wij woonden in de stad, die te gronde ging

Slide 22 - Quiz

Οἱ ξένοι, οἷς αἱ γυναίκες διαλέγονται, αὐτὰς ἀπατῶσιν.
A
De vreemdelingen met wie de vrouwen spreken, bedriegen hen
B
De vreemdelingen, die met de vrouwen spreken, bedriegen hen
C
De vreemdelingen, die hen bedriegen, spreken met de vrouwen
D
De vreemdelingen bedriegen de vrouwen, met wie zij spreken

Slide 23 - Quiz

Ὁ οἶνος, ὅν ἀεὶ πίνομεν, ἡδύς ἐστιν
A
De wijn die zij altijd drinken is lekker
B
Wij drinken altijd wijn die lekker is
C
De wijn die wij altijd drinken is lekker
D
Wij die altijd wijn drinken zijn lekker

Slide 24 - Quiz

Welke twee eigenschappen neemt het betrekkelijk voornaamwoord over van het antecedent (kies uit naamval, getal, geslacht)?

Slide 25 - Open question

Hoe wordt de naamval van het betrekkelijk voornaamwoord bepaald?

Slide 26 - Open question