Les 13 18/11

Vandaag
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NT2Enseignement Secondaire

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vandaag

Slide 1 - Slide

Vandaag
Gespreksvragen:

Hoe gaat het vandaag?

Wat heb jij vandaag al gedaan?

Wat ga jij nog doen na de les?

Slide 2 - Slide

Woorden
wakker worden - ik word wakker / Ik ben wakker geworden

opstaan - ik sta op / ik ben opgestaan
zich klaarmaken - Ik maak me klaar / Ik heb me klaar gemaakt (voor de dag)
Ontbijten - ik ontbijt / ik heb ontbeten
vertrekken - ik vertrek / ik ben vertrokken
thuiskomen - ik kom thuis / Ik ben thuisgekomen
huiswerk maken - ik maak huiswerk / ik heb huiswerk gemaakt
ontspannen - ik ontspan met mijn telefoon

sporten - ik sport / ik heb gesport
samen eten - ik eet samen (met mijn familie) / ik heb samen gegeten
opruimen - ik ruim op / ik heb opgeruimd
weekendplannen - ik maak plannen voor het weekend / ik heb plannen voor het weekend gemaakt



Slide 3 - Slide

Vandaag
Gespreksvragen:

Hoe gaat het vandaag?
Wat heb jij vandaag al gedaan?
Ik ben naar school geweest. (Ik ga naar school)
I've been to school / (I go to school)
Wat ga jij nog doen na de les?
What are you doing after class?

Slide 4 - Slide



Vul aan met het juiste woord:

Ik sta om zeven uur op.

Na school maak ik mijn huiswerk.

’s Avonds ruimen we samen het huis een beetje op.




weekendplannen

Slide 5 - Slide

Waar woon jij? Ik woon in Thailand.
Hoe laat sta jij op? Ik sta om 9 uur op.
Met wie ga je naar school? Ik ga naar school met mijn broer en zus.
Wat eet jij meestal ’s middags? Ik eet meestal rijst.
Wanneer begin jij met je huiswerk? Ik begin om 3 uur met mijn huiswerk .

Slide 6 - Slide

Oefening: Maak van de zinnen een vraagzin
Hoe laat sta jij op?
Jij staat op om half zeven.
Waar woon jij?
Jij woont in Bangkok.
Wat eet jij? ('s middags / 's avonds)
Jij eet rijst met kip.
Welke sport doe jij?
Wanneer speel jij voetbal?
Jij speelt voetbal op woensdag.

Slide 7 - Slide

Luisteroefening
Vragen:
Hoe laat staat de persoon op?

Wat doet zij na school?

Met wie eet zij ’s avonds?

Wat doet zij in het weekend?

Slide 8 - Slide

Schrijfopdracht (10–15 minuten)
Schrijf een korte alinea van 5–6 zinnen over jouw dag in Bangkok.
Gebruik minstens drie nieuwe woorden en één vraagzin.
Voorbeeldstructuur:
Hoe laat sta je op?
Hoe ga je naar school?
Wat doe je na school?
Wanneer maak je huiswerk?
Wat doe je ’s avonds?

Wat vind je leuk aan Bangkok?

Slide 9 - Slide

Vraagwoorden
Who - wie
Who are you? Wie ben jij?
what - wat
what is your name? Wat is jouw naam?
where - waar
Where are you from? Waar kom jij vandaan?
when - wanneer
When is your birthday? Wanneer ben je jarig?
why - waarom
Why are you learning Dutch? Waarom leer jij Nederlands?
how - hoe
How old are you? Hoe oud ben jij?

Slide 10 - Slide

De maanden
Spreek uit:
Januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december

Slide 11 - Slide

dagen van de week
Today - vandaag
tomorrow - morgen
the day after tomorrow = overmorgen
yesterday = gisteren
the day before yesterday = eergisteren
Maandag
Dinsdag
Woensdag
donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide


Slide 17 - Open question


Slide 18 - Open question


Slide 19 - Open question


Slide 20 - Open question


Slide 21 - Open question

Schrift

Slide 22 - Slide

Papier

Slide 23 - Slide

Pen

Slide 24 - Slide

Potlood

Slide 25 - Slide

Gum

Slide 26 - Slide

Boek

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Het huis
Woordenschat: het huis - de flat - de garage - de schuur - de tuin

Slide 34 - Slide

Het huis
Woordenschat: het raam - de deur - de muur - het dak - het balkon

Slide 35 - Slide

Praat samen

Spreekopdracht 
Woon je in een huis of in een flat?
Heb je een tuin of een balkon?
Heb je een schuur?
Heb je een garage?
Hoeveel deuren heeft je huis?
Hoeveel ramen heeft de klas?
timer
2:00

Slide 36 - Slide


A
de schuur
B
de garaasje
C
de garage
D
het auto

Slide 37 - Quiz


A
de tuin
B
het groen
C
het huis
D
de trap

Slide 38 - Quiz

Hierdoor kan je in een huis
naar buiten kijken.

A
de deur
B
de muur
C
de gang
D
het raam

Slide 39 - Quiz

De kamers
Lezen:
Hallo, ik ben Marloes. Dit is mijn huis.
Mijn huis heeft veel kamers.
Ik heb drie slaapkamers.
De woonkamer en de keuken zijn beneden.
De badkamer en twee slaapkamers zijn boven.
Eén slaapkamer is op de zolder.
De wc is beneden in de gang.

Slide 40 - Slide

 De kamers
WAAR
NIET WAAR
Marloes heeft 2 slaapkamers.
Het huis heeft een badkamer.
De keuken is boven.
De wc is in de gang.
De woonkamer is beneden.
Het huis heeft een zolder.
2 slaapkamers zijn op de zolder.

Slide 41 - Drag question


A
de keuken
B
de woonkamer
C
de slaapkamer
D
de badkamer

Slide 42 - Quiz


A
de keuken
B
de badkamer
C
de woonkamer
D
de slaapkamer

Slide 43 - Quiz


A
de trap
B
de zolder
C
het huis
D
de keuken

Slide 44 - Quiz


A
de kueken
B
de keuken
C
de koken
D
de kuiken

Slide 45 - Quiz


A
het dak
B
de trap
C
de boven
D
de zolder

Slide 46 - Quiz

Slide 47 - Slide

Les 13 18/11

Slide 48 - Slide