Aarderijkskunde Streamingsprogramma

Weer en klimaat AK
Van Kasper Bosch 
Uit klas H3C
In dt6
1 / 22
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Weer en klimaat AK
Van Kasper Bosch 
Uit klas H3C
In dt6

Slide 1 - Slide

Het weer
De toestand van de atmosfeer (dampkring) op één moment en in één gebied.
Weerelementen in een weerbericht: temperatuur, wind, bewolking, neerslag, luchtdruk en zonkracht/ uv-index, die laatste meet uv-straling en hangt af van de bewolkingsgraad.
Het weer is dus op één plaats en op één moment, dus niet meerdere momenten of plaatsen.

Slide 2 - Slide

Het klimaat
Het gemiddelde weer over een langere periode (30 tot 40 jaar) in een bepaald gebied.

Klimaatgrafieken: gemiddelde temperatuur en neerslag per maand in een grafiek.

Klimaatfactoren:
Breedteligging: afstand tot de evenaar. 
  - Hoe verder, hoe lager de gemiddelde temperatuur.
Hoogteligging: Hoogte met zeeniveau als nulpunt. 
  - Hoe hoger, hoe lager de gemiddelde temperatuur.
Gesteldheid van het aardoppervlak: verwarmt de zon land of water? 
  - Water warmt langzamer op en koelt langzamer af dan land.

Slide 3 - Slide

Klimaatfactoren
Afstand tot de zee: meer neerslag en matigend effect op temperatuur aan de kust.

Wind- en oceaanstromingen: aanvoer van warmte, koude of vochtigheid.

Slide 4 - Slide

Temperatuur
Thermometer: gebruiken ze om de temperatuur van de lucht op 1,5 meter hoogte te meten.

kaart: Isothermen = lijntjes die de temperatuur aangeven.

Slide 5 - Slide

Bij de gesteldheid van het aardoppervlak is de algemene regel:
A
Land warmt langzaam op en water ook
B
Land warmt snel op en water langzaam
C
Land warmt langzaam op en water snel
D
Land warmt snel op en water ook

Slide 6 - Quiz

Invloed van de zon op het aardoppervlak
De zon verwarmt de aarde. Zonnestralen vallen op het aardoppervlak en vervolgens geeft het aardoppervlak warmte aan de lucht.

Hoogteligging en breedteligging zijn twee factoren die de temperatuur beïnvloeden:

Slide 7 - Slide

1: Breedteligging
Je hebt warmere temperaturen zodra je dichter bij de evenaar bent en koudere temperaturen als je verder van de evenaar af bent.
Uitleg
Als zonnestralen loodrecht de aarde raken geven ze meer warmte dan als ze schuin de aarde raken. Op hoge breedte is de zoninvalshoek klein, dus raken zonnestralen daar schuin de aarde. Op lage breedte is de zoninvalshoek groot, dus raken zonnestralen de aarde loodrecht. Dus hoe hoger de breedte (hoe dichter bij een van de polen), hoe kouder en hoe lager de breedte (hoe dichter bij de evenaar), Hoe warmer.

Slide 8 - Slide

De aarde maakt twee begingen:
De aarde maakt twee begingen:
  • In 24 uur draait de aarde een rondje om zijn as, de dag en nacht zijn het gevolg hiervan.
  • In een jaar draait de aarde een rondje om de zon heen, seizoenen zijn het gevolg hiervan.

Slide 9 - Slide

2. Hoogteligging
Pas wanneer zonnestralen op het aardoppervlak vallen geven ze hun warmte af. Het aardoppervlak wordt daardoor warm en geeft dan ook zelf wat warmte af. De dampkring wordt op die manier van onderaf verwarmd.

Bij de hoogteligging is de regel: Hoe hoger, hoe kouder. Per kilometer stijging wordt het 6 graden Celsius kouder.

Slide 10 - Slide

Wat is een isotherm?
A
Lijnen die plaatsen met een gelijke afstand tot de zon verbinden
B
Lijnen die plaatsen met gelijke hoogte met elkaar verbinden
C
Lijnen die de grens van een hogeluchtdruk gebied aantonen
D
Lijnen die plaatsen met een gelijke temperatuur met elkaar verbinden

Slide 11 - Quiz

Luchtdruk en wind
Luchtdruk: de kracht die het gewicht van de lucht in de atmosfeer op een oppervalkte uitoefent.
Kan gemeten worden met een Barometer, waarbij hoge luchtdruk boven 1013 hPa (Hectopascal) is en lage luchtdruk onder 1013 hPa is.

Isobaar: een lijn die plaatsen met gelijke luchtdruk met elkaar verbindt.


Slide 12 - Slide

Lagedrukgebied/Minimum
De lucht stijgt hier altijd omhoog (omdat het hier vaak warm is) en er is hier veel neerslag. De lucht moet hier altijd aangevuld worden, de aanvuldende lucht komt van gebieden met een hoge luchtdruk, dit veroorzaakt wind. Dus als isobaren dicht opelkaar liggen is er veel wind.

Lagedrukgebied = Minimum = - = depressie (veel neerslag)

Slide 13 - Slide

Hogedrukgebied/Maximum
Hier gaat de lucht weer naar beneden en verdwijnt bewolking, hier is dus dan ook weinig neerslag.
In de zomer is het in een hogedrukgebied erg warm, maar in de winter juist heel erg koud.
Er is in een hogedrukgebied weinig wind, omdat dit juist is waar de lucht die een lagedrukgebied aanvult vandaan komt.

Hogedrukgebied = Maximum = +

Slide 14 - Slide

Windkracht, windsnelheid en windrichting
Windrichting: de richting waar de wind vandaan komt. Een windroos wordt gebruikt om de windrichtingen te benoemen.

Windkracht: schaal van beaufort
Windsnelheid: meter per seconde

Aanlandige wind: zeewind, waait van zee naar land.
Aflandige wind: landwind, waait van land naar zee.

Slide 15 - Slide

wat is luchtdruk?

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide

Ontstaan neerslag
  1. Water verdampt.
  2. Warme lucht stijgt samen met waterdamp op.
  3. Die warme lucht en waterdamp koelt af, maar warme lucht kan meer waterdamp bevatten dan koude lucht, dus raakt de afkoelende lucht verzadigd.
  4. Waterdamp condenseert tot water in kleine druppeltjes (wolken).
  5. Als de druppeltjes te groot worden kunnen ze niet meer blijven zweven, dus vallen ze door de zwaartekracht naar beneden: Neerslag.

Slide 18 - Slide

Soorten neerslag
  1. Stijgingsneerslag:
    Warme lucht stijgt op en koelt later weer af. Dus ontstaan er wolken, waardoor er later neerslag valt.

  2. Frontale neerslag:
    Warme en koude lucht botsen, de warme lucht stijgt snel op, maar koelt ook weer af, hierdoor ontstaan wolken, waaruit later neerslag zal komen.

  3. Stuwingsneerslag:
    Gebeurd bij bergen, vochtige lucht stijgt op en koelt af, waardoor er richting de top van de berg neerslag valt. Voorbij de berg daalt de lucht en warmt het weer op, waar door de waterdruppels weer verdampen en het droog is aan die kant.

Slide 19 - Slide

Waterkringloop
Water komt voor in drie fasen:
  1. vast: ijs of sneeuw.
  2. vloeibaar: water.
  3. gas: waterdamp.
De voortdurende afwisseling van deze drie fasen op aarde noemen we de waterkringloop.

De fasenovergangen zijn: vast > vloeibaar = smelten, vloeibaar > vast = bevriezen, vloeibaar > gas = verdampen en gas > vloeibaar = condenseren.
De zon brengt de waterkringloop op gang.

Neerslag kan:
  1. Landijs worden.
  2. Afstromen in een rivier of zee.
  3. Infiltreren in de bodem.

Slide 20 - Slide

Soorten waterkringlopen
Lange kringloop
Lange kringloop: neerslag valt op het land en komt via een omweg (rivieren of grondwater) weer terug in de zee.
Korte kringloop
Korte kringloop: neerslag valt meteen weer terug in de zee.

Slide 21 - Slide

Einde les!

Slide 22 - Slide