les 1: 5.9; over taal

les 1: over taal, 5.9
1 / 15
next
Slide 1: Slide
MentorlesMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with text slides.

Items in this lesson

les 1: over taal, 5.9

Slide 1 - Slide

Hallo allemaal
- Berg je telefoon op in de tas en ga op je plaats zitten
- boek, schrift en leesboek op tafel



timer
0:30

Slide 2 - Slide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Lesdoelen 
- Ik begrijp de betekenis van verschillende schooltaalwoorden en van moeilijke woorden.
- Ik weet wat signaalwoorden zijn en kan die toepassen. 
 - Ik weet wat voor- en achtervoegsels zijn en kan die aanwijzen in de zin. 
blok 5, §5.9, blz. 244

Slide 4 - Slide

Woordvorm
Je kunt een nieuwe woordvorm maken door aan een grondwoord een voorvoegsel of achtervoegsel te plaatsen 
Dat zijn woorddelen die een eigen betekenis hebben. Ze geven het nieuwe woord een andere betekenis. 
 ongemakkelijk = niet gemakkelijk 
dakloos = zonder huis / zonder dak boven je hoofd.

Slide 5 - Slide

Even oefenen
schrijf in je schrift de GRONDVORM van het woord op, en ook het woorddeel wat overblijft. 

Voorbeeld: ontwarren 

warren, ont

Slide 6 - Slide

nu jij
  1. inleveren
  2. vijandelijk
  3. opgeven
  4. bespreken
  5. ontvlambaar
timer
3:00

Slide 7 - Slide

Antwoorden
  1. leveren, in
  2. vijand, elijk
  3. geven, op
  4. spreken, be
  5. vlam, ont, baar


Slide 8 - Slide

Helpende voorvoegsels
Soms kunnen voorvoegsels helpen om de betekenis van een moeilijk woord af te leiden.

atechnisch   -- 'a' betekent 'niet' --   niet technisch
prepuberteit  -- 'pre' betekent voor (van tijd) -- voor de puberteit
antiroosshampoo -- 'anti' betekent tegen -- tegen roos





Slide 9 - Slide

 Achtervoegsel
Een achtervoegsel kan niet alleen de betekenis, maar ook de woordsoort van het grondwoord veranderen. 
bv
  • Het achtervoegsel -achtig, maakt van een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord
beest (znw) + achtig (achtervoegsel) = beestachtig (bnw)
  • Het achtervoegsel -aar maakt van een werkwoord een znw:
verzamelen + aar = verzamelaar

Slide 10 - Slide

woordkeuze en woordgevoel
De woorden die je kiest om iets mee te zeggen, hebben niet alleen een letterlijke betekenis. Ze kunnen ook een gevoel bij de lezer of luisteraar oproepen. Als je goed leest of luistert, geeft de woordkeuze vaak al aan of iemand positief, negatief of neutraal over het onderwerp denkt.

Een woord roept niet altijd hetzelfde gevoel op. In de ene situatie kan een woord een neutraal of zelfs positief gevoel met zich meedragen, terwijl het ergens anders een negatief gevoel oproept.
BV: Een spelletje spelen is meestal iets leuks, dus dat roept een positief gevoel op. Maar als iemand een spelletje met je speelt, roept het woord een negatief gevoel op.


Slide 11 - Slide

Voorbeeld 
(je moet een situatie kunnen omschrijven, dit mag van mij ook in de vorm van een zin)

mafkees:
neutraal: als je het woord onder vrienden gebruikt. 
negatief: als een buitenstaander het zegt. 

hark:
neutraal: als je het woord hark letterlijk gebruikt. dus als gereedschap
negatief: als je het het woord hark gebruik om aan te geven dat iemand niet goed beweegt is. 

(let op voor de toets)

Slide 12 - Slide

Aan het werk
blok 5, over taal, opdracht 27, 28, 32 en 34 (blz 244 tm 249)

klaar? woorden oefen op studygo of lezen in je leesboek
niet klaar? dan is dit je huiswerk

Slide 13 - Slide

Afsluiting
Wat begrijp je nog helemaal goed van deze les?

Slide 14 - Slide

Huiswerk

blok 5, over taal, opdracht 27, 28, 32 en 34 (blz 244 tm 249)

en de woorden leren!

Slide 15 - Slide