2.7 grammatica

2.7 grammatica
woordsoorten
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2.7 grammatica
woordsoorten

Slide 1 - Slide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 2 - Mind map

Maak opdracht 1:
Oefenen:  Benoem elk woord in deze zin:
De
uitgeputte
jongen
fietste
voor
de 
tweede
keer 
naar 
Blokzijl.

Slide 3 - Slide

Maak opdracht 1:
opdracht 1 (26): Benoem elk woord in deze zin:
De                                       lw
uitgeputte                        bn
jongen                               zn
fietste                                ww
voor                                    vz
de                                        lw
tweede                              tw
keer                                    zn
naar                                    vz
Blokzijl.                              zn

Slide 4 - Slide

Woordsoorten van vorig leerjaar:

lw        (lidwoord)
zn       (zelfstandig naamwoord)
bn      (bijvoeglijk naamwoord)
ww     (werkwoord)
vz        (voorzetsel)



Slide 5 - Slide

Lidwoorden (lw)
We hebben in het Nederlands 3 lidwoorden:

de
het
een

Slide 6 - Slide

zelfstandig naamwoord (zn)
  • Mensen
  • Dieren
  • Planten
  • Dingen
  • Namen
  • Aardrijkskundige namen

Slide 7 - Slide

Het zelfstandig naamwoord
Voor een zelfstandig naamwoord kun je (bijna) altijd een lidwoord (de, het, een) zetten.

Voorbeelden:
de tafel, de auto, het meisje, een hond
maar ook
vrede, blijdschap, geluk, Parijs, Jan

Slide 8 - Slide


Bijvoeglijk naamwoord (bn)
* Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
* Staat meestal vóór een zelfstandig naamwoord en na het lidwoord, maar kan ook achter het zelfstandig naamwoord staan.

Slide 9 - Slide

Voorzetsel (vz)

Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak.


Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord


Voorbeelden: in, op, met, naast, tijdens

Slide 10 - Slide

Voorzetsels

Slide 11 - Slide

werkwoord (ww)
Werkwoorden zijn 
doe-woorden.

Ze vertellen wat iemand doet of kan doen.

Slide 12 - Slide

Telwoorden
Telwoorden
  • hoofdtelwoorden (htw): geven een hoeveelheid aan
1, één, 8, acht, 35, vijfendertig, 1000, duizend

  • rangtelwoorden (rtw): geven een volgorde aan
eerste, 1e, tweede, 2e, 120e, honderdtwintigste 

Slide 13 - Slide

Benoem de onderstreepte woorden.
Het nieuwe nummer van Snelle is weer een grote hit.
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoorden
C
werkwoorden
D
bijvoeglijk naamwoorden

Slide 14 - Quiz

Benoem de onderstreepte woorden.
In het weekend heb ik helemaal niks gedaan.
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoorden
C
voorzetsels
D
werkwoorden

Slide 15 - Quiz

Lidwoord
Zelfst. naamw.
Werkwoord
Bijvoeglijk naamw.
Voorzetsel
De
hond
loopt
naar
het
grote
veld.

Slide 16 - Drag question