HV1 les 5 H20 PV OW

Vandaag
stil lezen
redenkundig ontleden H20: persoonsvorm en onderwerp
H21: soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde



1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vandaag
stil lezen
redenkundig ontleden H20: persoonsvorm en onderwerp
H21: soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde



Slide 1 - Slide

Stil lezen
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
Je leert hoe je de volgende zinsdelen herkent in een zin:

persoonsvorm
onderwerp


Slide 3 - Slide

Persoonsvorm PV
De PV is altijd een werkwoord. 
De volgende morgen lag de enveloppe op de mat.

1. De vraagproef
Maak een vragende zin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV. 
Lag de volgende morgen de enveloppe op de mat?

2. De tijdproef
Verander de tijd van de zin. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen ligt de enveloppe op de mat.

3. De getalproef
Verander het getal (enkelvoud/meervoud) van het onderwerp. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen lagen de enveloppen op de mat. 

Slide 4 - Slide

Zinsdelen
Begin altijd met het verdelen van de zin in zinsdelen. Zoek eerst de persoonsvorm. 
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

De volgende morgen lag de enveloppe op de mat.

Stap 1: zet de persoonsvorm tussen streepjes. 
Lag de volgende morgen de envelop op de mat? Lag is de persoonsvorm.

Stap 2: Het stuk voor de persoonsvorm is altijd een zinsdeel. Die zet je meteen tussen streepjes. 

| De volgende morgen | lag | de enveloppe op de mat.


Slide 5 - Slide

Zinsdelen
Stap 3: verplaatst zinsdelen. Ruil die met het zinsdeel dat voor de persoonsvorm staat. Wat je voor de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel:

De volgende morgen lag de enveloppe op de mat.

De  enveloppe lag de volgende morgen op de mat.
Op de mat lag de volgende morgen de enveloppe.
De volgende morgen | lag |de enveloppe | op de mat. 

 

Slide 6 - Slide

Onderwerp OW: 3 manieren
1. Gebruik Wie/Wat + PV

De magere jongen stond in het doel.
PV: stond

Onderwerp = Wie/Wat + PV
Wie/Wat stond? de magere jongen stond
Onderwerp: de magere jongen


Slide 7 - Slide

Onderwerp OW
2. Verander de persoonsvorm van meervoud naar enkelvoud of andersom. Het onderwerp verandert mee. 

De magere jongen stond in het doel.                 De magere jongens stonden in het doel.
Onderwerp: de magere jongen

3. Maak de zin vragend. Het zinsdeel dat meteen na de PV komt te staan, is het onderwerp. 
Stond de magere jongen in het doel?

Slide 8 - Slide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan in een zin de volgende zinsdelen benoemen:
- persoonsvorm
- onderwerp

Slide 10 - Slide

Volgende les
H21 redekundig ontleden

Slide 11 - Slide

Lesdoelen
Je leert welke soorten werkwoorden er zijn en hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt herkennen. 


Vorige les:
- persoonsvorm 
- onderwerp



Slide 12 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Kan niet worden weggelaten en kan 'zelfstandig' in een zin staan. 
Oscar gooit de bal. 

Als er meer werkwoorden in de zin staan, is er maar 1 het zelfstandig werkwoord. 
Oscar zou een bal willen gooien. 

Slide 13 - Slide

Hulpwerkwoord
Staan altijd samen met een of meer andere werkwoorden in een zin en helpen de zin in een bepaalde tijd te zetten. 

Voorbeelden hulpwerkwoorden:
hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen, gaan, laten

Hebben en zijn geven aan dat iets al is gebeurd:
Floris heeft een scooter gekocht. Ik ben met de trein gekomen.

Zullen en gaan geven aan dat iets in de toekomst gebeurt:
Sanne zal een marathon lopen. Pim gaat Sanne aanmoedigen.

Slide 14 - Slide

Hulpwerkwoord
Worden en zijn kunnen aangeven dat iets door iemand is gedaan

Mia is door Tom gebeld.
Het apparaat wordt elke dag schoongemaakt. 


Slide 15 - Slide

Hulpwerkwoord
Let op!

De werkwoorden hebben, zijn, worden en gaan zijn niet altijd een hulpwerkwoord. 
Ze kunnen ook zelfstandig gebruikt worden. Dan staan ze wel alleen in een zin.

Hij heeft een nieuwe tas. 
Ik ga naar de klas. 

Slide 16 - Slide

Werkwoordelijk gezegde WG

Alle werkwoorden in de zin.
Ook delen van scheidbare werkwoorden: 
opletten - let…op / opruimen - ruim.....op

De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het WG.
Hij zat op de rug van het paard een boek te lezen.
WG: zat te lezen
De kinderen zijn tikkertje aan het spelen.
WG: zijn aan het spelen

Slide 17 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
De bloemen staan al een hele week in de vaas.

PV: staan
OW: die bloemen
WG: staan

Slide 18 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Dit weekend wil ik mijn verjaardag gaan vieren

PV: wil
OW: ik
WG: wil gaan vieren

Slide 19 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
De leerlingen ruimen het lokaal op. 

PV: ruimen
OW: de leerlingen
WG: ruimen op (hele werkwoord is opruimen!)

Slide 20 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
- wederkerende werkwoorden
Ik vergiste me, de toets is morgen

- 'te' /'aan het' horen er ook bij
Ik zit te piekeren over de toets.

- vaste uitdrukkingen met een werkwoord
ik loop op m'n tenen

Slide 21 - Slide

Aan de slag
Maken H20 opdr. 1   en 6
H21 opdr. 1 en 6
  • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten. 
  • Je mag overleggen met je buur, maar doe dit zachtjes. 

Ben je klaar?
Vraag om het antwoordenblad

Vind je het moeilijk?
Kijk of je naar een flex kunt!

Slide 23 - Slide