werkwoordspelling oefeningen

• Spelling
• Basisschool
• Groep 8

verhuizen
Hij is twee jaar geleden .......

1. verhuist
2. verhuisd

doorgeven (t.t.)
Ik ... het bericht van Ibrahim ...

1. gaf door
2. geven door
3. geef door

Pieter (verhuizen) morgen naar Alkmaar.

1. verhuisd
2. verhuist

De (inrichten) kamer was werkelijk prachtig geworden.

1. ingerichtte
2. inrichtte
3. ingerichte
4. inrichte

De (vergroten) foto was te klein uitgevallen.

1. vergrotte
2. vergrote
3. vergroote
4. vergrootte

vertellen
De chauffeur ......... over zijn ervaringen

1. vertellen
2. vertelt
3. verteld

opblazen
Mijn zus heeft de ballon ...

1. opgeblaast
2. opgeblazen
3. opgeblaasd
4. opgeblasen

eisen
De jongen ....... een cadeau.

1. eistte
2. eisdde
3. eiste
4. eisde

onderzoeken
De dokter heeft de patiënt ...

1. geonderzoekt
2. onderzocht
3. onderzochd
4. onderzochdt

uitkiezen
Gisteren ... onze juf twee kinderen ...

1. kiest uit
2. kiesde uit
3. kieste uit
4. koos uit

gebeuren
Het ........ wel vaker dat zij te laat is.

1. gebeurt
2. gebeuren
3. gebeurdt
4. gebeurd

vertrekken
Vorige week ... wij naar het buitenland

1. vertrekten
2. vertrokken
3. vertrokden
4. vertrokde

raden
Vorig jaar ........ hij het winnende getal.

1. raade
2. raadde
3. ried
4. raadte

Die man (belazeren - tt) alles en iedereen.

1. belazert
2. belazerd
3. belazerde
4. belazerte

Is er vorige week iets bij jullie (gebeuren)?

1. gebeurt
2. gebeurd

starten
De les is te laat ........

1. start
2. gestard
3. gestart
4. gestarten

vinden
De juf ........ de klas te druk

1. vind
2. vindt
3. vint

vinden
....... jouw zus dat ook?

1. vind
2. vindt
3. vint

vinden
...... jij hem aardig?

1. vind
2. vindt
3. vint

vinden
Ik ...... hem stom

1. vind
2. vindt
3. vint