vt. 2 horen, praten, poetsen

de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen

Slide 1 - Slide

hoor
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen
Voorbeeld: Ik hoor de man zingen.

Slide 2 - Slide

hoort
hoor
horen
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen
Voorbeeld: Wij horen de man zingen.

Slide 3 - Slide

hoort
hoor
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen
Voorbeeld: Hij hoort de man zingen.

Slide 4 - Slide

hoort
hoor
horen
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen
X 't kofschip

Slide 5 - Slide

hoort
hoor
horen
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen
X 't kofschip
'en' gaat weg.
ik zie 'r' 
ik schrijf de/ den

Slide 6 - Slide

hoort
hoorde
hoor
hoorde
horen
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen
Voorbeeld: Ik/hij hoorde de man zingen.

Slide 7 - Slide

hoort
hoorde
hoor
hoorde
horen
hoorden
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: horen
Voorbeeld: Wij hoorden de man zingen.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: praten

Slide 10 - Slide

praat
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: praten
Voorbeeld: Ik praat met de juf.

Slide 11 - Slide

praat
praat
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: praten
Voorbeeld: Hij praat met de juf.

Slide 12 - Slide

praat
praat
praten
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: praten
Voorbeeld: Wij praten met de juf.

Slide 13 - Slide

praat
praat
praten
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: praten
X 't kofschip

Slide 14 - Slide

praat
praat
praten
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: praten
X 't kofschip
'en' gaat weg.
ik zie 't' 
ik schrijf te/ ten 

Slide 15 - Slide

praat
praatte
praat
praatte
praten
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: praten
Voorbeeld: Wij praatte met de juf.

Slide 16 - Slide

praat
praatte
praat
praatte
praten
praatten
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: praten
Voorbeeld: Wij praatten met de juf.

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: poetsen

Slide 19 - Slide

poets
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: poetsen
Voorbeeld: Ik poets mijn tanden.

Slide 20 - Slide

poetst
poets
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: poetsen
Voorbeeld: Hij poetst zijn tanden.

Slide 21 - Slide

poetst
poets
poetsen
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: poetsen
Voorbeeld: Wij poetsen onze tanden.

Slide 22 - Slide

poetst
poets
poetsen
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: poetsen
X 't kofschip

Slide 23 - Slide

poetst
poets
poetsen
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: poetsen
X 't kofschip
'en' gaat weg.
ik zie 's' 
ik schrijf te/ ten 

Slide 24 - Slide

poetst
poetste
poets
poetste
poetsen
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: poetsen
Voorbeeld: Ik/hij poetste mijn tanden.

Slide 25 - Slide

poetst
poetste
poets
poetste
poetsen
poetsten
de tegenwoordige tijd
de verleden tijd
Ik
Hij
Wij
Het werkwoord: poetsen
Voorbeeld: Wij poetsen onze tanden.

Slide 26 - Slide