Literair logboek

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 17 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

3 Tijd 
  • Tijdvertraging: het vertellen van de gebeurtenis duurt langer dan de gebeurtenis zelf
  • Tijdverdichting: de gebeurtenis duurt langer dan het vertellen van de gebeurtenis
  • Tijdsprong: ineens ben je een tijd verder (bijvoorbeeld: "tien jaar later ging hij.....")


Slide 3 - Slide

3 Tijd (2)
  • Is het boek chronologisch opgebouwd
  • In welke tijd speelt het zich af


Slide 4 - Slide

4 Ruimte  
Ruimte:
De beschrijving van de ruimtes geven je veel informatie

  • over het karakter van de hoofdpersoon
  • sfeer (donker-eng, licht-vrolijk)
  • symbolisch (kelder - ondergang)

Slide 5 - Slide

wat valt onder ruimte....
- land, plaats, kamer, afdeling, etc.
- het klimaat (!)
- kleuren

De ruimte vloeit niet zomaar voort uit de handeling maar wordt welbewust bedacht door de schrijver. De ene schrijver besteedt meer aandacht aan de beschrijving van de ruimte dan de andere. Die vervult vaak een symbolische functie: men sterft tijdens een onweer, spoken treden op in vervallen landhuizen, een spannend verhaal in de zinderende hitte van de woestijn, enz. 




Slide 6 - Slide

5 perspectief
Centraal staat de vraag: "Wie vertelt het verhaal?"

1) auctoriële vertellen/alwetende verteller
2) personale verteller
3) ik-verteller

Slide 7 - Slide

a) alwetende verteller
Een alwetende verteller neemt niet deel aan het verhaal. Hij weet alles, kan ook in de toekomst kijken.
Soms wordt de lezer aangesproken ("en nu, beste lezer, .....")

Slide 8 - Slide

b) personale verteller
personale verteller: een hij/zij door wiens ogen je het verhaal meemaakt.

Meestal is de personale verteller in de hele roman dezelfde (enkelvoudig personaal), maar soms verandert hij van personage (wisselend personaal). 

Op die manier kunnen schrijvers de handeling van verschillende kanten laten zien, want iedere verteller kan slechts zijn eigen visie op het gebeuren geven. Je krijgt dus nooit de visie van meerdere personages tegelijkertijd als er sprake is van een (wisselend) personale verteller, altijd om de beurt.


Slide 9 - Slide

c) ik-verteller
Er zijn twee mogelijkheden:

Vertellende ik: een ik-persoon die gebeurtenissen uit het verleden vertelt, achteraf vertelt dus. Vergelijkbaar met de alwetende verteller; deze ik overziet alles maar neemt echter wel deel aan de handeling, in tegenstelling tot de alwetende verteller.

Belevende ik: alles gebeurt nu, op dit moment. De lezer raakt hierdoor heel direct bij het gebeuren betrokken, het lijkt reëel.

Slide 10 - Slide

6 opbouw/stijl
  • ab ovo: netjes van begin tot het eind
  • in medias res: midden in het verhaal
  • post rem: van eind tot begin

  • maar ook:
  • hoofdstukken, titels, nummers, delen, etc. 
  • Probeer er achter te komen waarom de schrijver voor deze opbouw kiest

Slide 11 - Slide

7 thema
Het thema wordt vaak niet expliciet genoemd, je moet je na het lezen van het boek afvragen: wat wil de schrijver nu eigenlijk duidelijk maken?

Thema's hebben vaak te maken met een visie, een moraal,  een gedachtegang. 
Het is vaak gerelateerd aan menselijkheid: wraak, liefde, haat, eenzaamheid, dood, enz.
Je formuleert het thema in een korte zin.

Slide 12 - Slide

8 titelverklaring
Kijk of je de titel in verband kunt brengen met bijvoorbeeld het thema of het motto.

Wat is de relatie tussen de titel en het verhaal dat wordt verteld




Slide 13 - Slide

9 motto/opdracht
Kijk voorin je boek of er een motto of een opdracht staat. Soms is dit een citaat, een deel van een lied, of een uitspraak van iemand. Je moet altijd achterhalen waar het motto vandaan komt, en waarom de schrijver dit gebruikt.


Slide 14 - Slide

10 oordeel
Geef je eindoordeel over het boek. Gebruik hiervoor alles wat je in je logboek genoteerd hebt over het boek.

Slide 15 - Slide

extra
1 intertekstualiteit (zie filmpje volgende slide)

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video