Herhalen genetica en evolutie

1 / 41
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

In een karyogram zie je:
A
Alle cellen van de mens
B
alle chromosomen van de mens
C
alle allelen en genen van de mens

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Deze karyogram is
van een...
A
Man
B
Vrouw

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Je fenotype wordt bepaald door je genotype en je omgeving
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Karel heeft krullen, zijn broer heeft steil haar.
Hij wil weten of krullen een dominante of een recessieve eigenschap zijn.
Bekijk de stamboom van Karel.
Karel kan de conclusie van de vorige vraag uit de kruising halen tussen de personen ...
A
3 en 4
B
5 en 6

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions


Twee witte Leghorns worden met elkaar gekruist.
De stamboom geeft de resultaten van deze kruising weer.
Wat is het genotype van de ouders?
A
Beide hebben genotype AA
B
Beide hebben genotype aa
C
Beide hebben genotype Aa
D
Eén van beide heeft genotype AA, de ander Aa.

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions


Gekoppelde genen 
 




A
0
B
1/8
C
1/4
D
1/2

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

MULTIPELE ALLELEN:
De ouders van Bert hebben bloedgroep A en B; Bert heeft bloedgroep B. De ouders van Anneke hebben bloedgroep A en 0; Anneke heeft bloedgroep A.

Bert en Anneke trouwen en krijgen samen een kind. Hoe groot is de kans dat hun kind bloedgroep B heeft?
A
25%
B
50%
C
75%
D
100%

Slide 9 - Quiz

Bert heeft bloedgroep B, dat betekent dat de ouder met bloedgroep A heterozygoot IAi moet zijn (anders had Bert wel een allel A gehad). Bert heeft het allel i geërfd van deze ouder, en heeft dus genotype IB i. Anneke heeft van de bloedgroep 0-ouder zeker i geërfd, van de andere ouder IA. Het gaat dus om deze kruising: IBi x IAi:

De kans op een bloedgroep B kind is dus 25%, IBi namelijk.
Zoek uit:
Kan deze eigenschap autosomaal overerven?
Kan deze eigenschap X-chromosomaal overerven?

A
wel autosomaal wel X- Chromosomaal
B
wel autosomaal niet X- chromosomaal
C
niet autosomaal wel X - chromosomaal
D
niet autosomaal niet autosomaal

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions


Tweelingen.
Fons zegt: twee-eiige tweelingen hebben allebei hetzelfde genotype.
Maarten zegt: een-eiige tweelingen hebben allebei hetzelfde fenotype.
Wie heeft gelijk?
A
Maarten heeft ongelijk
B
Fons heeft ongelijk
C
Fons heeft gelijk
D
Beide hebben ongelijk. Twee-eiig is ontstaan uit 2 bevruchte eicellen. Fenotype tussen individuen is altijd verschillend.

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Is uit de stamboom af te leiden of dit allel autosomaal of X-chromosomaal overerft?
A
Ja, de ziekte erft autosomaal over.
B
Ja, de ziekte erft X-chromosomaal over.
C
C. Nee, dit is niet hieruit op te maken.

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

                       X-chromosomaal (meestal) als:

  • Als vader dominant is voor een eigenschap dan heeft hij alleen dominante dochters.
  • Als moeder recessief is voor een eigenschap dan heeft zij alleen recessieve zonen.

Autosomaal als:

  • Als vader dominant is en recessieve dochters heeft, erft de eigenschap autosomaal over.
  • Als moeder recessief is en dominante zonen heeft, erft de eigenschap autosomaal over.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Wat is er gebeurt bij een twee-eiige tweeling?
A
Er zijn bij de eisprong 2 eitjes vrijgekomen, die beide zijn bevrucht
B
De vrijgekomen eicel (tijdens eisprong) is door 2 spermacellen bevrucht.
C
Na bevruchting en eerste delingen van de cel, splitst het klompje cellen zich in 2en, en beide klompjes groeien uit tot een apart kind.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Hiernaast zie je een voorbeeld van een intermediaire kruising.
A
juist
B
onjuist
C
niet te zeggen

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Wie zijn mannen in deze stamboom?
A
Alle personen weergegeven met een vierkant
B
Alle personen weergegeven met een rondje

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het genotype van
nummer 7 in de stamboom?
A
AA
B
Aa
C
aa

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Hoe noem je het als een allel dat homozygoot voorkomt geen levensvatbaar individu oplevert?
A
gekoppelde overerving
B
draagster
C
letale factor
D
multipele allelen

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Een man heeft bloedgroep AB, zijn vrouw heeft bloedgroep A. Haar vader heeft bloedgroep A en haar moeder 0.
Wat is de kans dat hun kind bloedgroep 0 heeft?
A
0%
B
25%
C
50%
D
100%

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Verhoudingen bij kruisingen
  • Is één ouder heterozygoot (Aa) en de andere ouder homozygoot recessief (aa), dan krijg je de volgende genotypen, fenotypen en verhoudingen:

genotypen Aa = 50%, aa = 50%
verhouding genotypen Aa : aa = 1 : 1
verhouding fenotypen 1 : 1
  • Zijn beide ouders heterozygoot (Aa), dan krijg je de volgende genotypen, fenotypen en verhoudingen:
genotypen AA = 25%, Aa = 50%, aa = 25%
verhouding genotypen AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1
verhouding fenotypen 3 : 1

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Effect op verhouding
= Allel dat bij homozygote toestand niet levensvatbaar is. 

Voorbeeld: 
  • kuifkanaries  

Verhouding 2:1 (letale factor telt niet mee)

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Wat betekent het als een gen X-chromosomaal is?
A
Dan kan het gen niet op de X-chromosoom voorkomen
B
Dan kan een man de eigenschap niet hebben
C
Dan ligt het gen op het X-chromosoom
D
Dan kan een vrouw de eigenschap niet hebben

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Bij mensen is het allel voor kleurenblindheid recessief en X-chromosomaal. Een kleurenblinde vrouw krijgt een kind van een kleurenziende man. Hoeveel kans hebben zij op een kleurenblind kind?
A
100%
B
75%
C
50%
D
0%

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Wat vind je nog moeilijk en wil je nog oefenen?

Slide 26 - Open question

This item has no instructions

het indelen van organismen
  • gebaseerd op kenmerken
  • 3 domeinen: bacteriën, archaea, eukaryoten
  • prokaryoten = bacteriën + archaea    (geen celkern)
  • eukaryoten (wel celkern): 3 rijken --> schimmels, planten, dieren
  • rijk --> stam --> klasse -->orde --> familie --> geslacht --> soort

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Welke celkenmerken hebben planten?
A
celkern en celwand
B
celkern en bladgroenkorrels
C
celkern en celwand
D
celkern, celwand en bladgroenkorrels

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Wat is geen celkenmerk van een bacteriën?
A
Celwand
B
Celkern
C
Celmembraan
D
Cytoplasma

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn plasmiden?
A
Eencellige archea
B
Kleine kringvormige chromosomen bij schimmels
C
Kleine kringvormige chromosomen bij bacteriën
D
plastic staafjes om mee te roeren.

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn de celkenmerken van schimmels?
A
celwand
B
celkern
C
bladgroenkorrels

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Stamboom slangen.
Met welk soort vertoont soort 2 de meeste verwantschap?
A
1
B
3
C
4
D
6

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Welke groep is de volgende groep in het rijtje van de indeling van groepen:
Domeinen > Rijken > Stammen > Klassen > ...........
A
geslachten
B
ordes
C
soorten
D
families

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Dieren kun je verder indelen. Bijvoorbeeld insecten en vissen. Hoe wordt de kleinste groep dieren (bijv. honden genoemd?
A
organismen
B
cluster
C
familie
D
soort

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Bij welke groep organismen bevatten de chromosomen geen eiwitmoleculen?
A
archaea
B
bacteriën
C
planten
D
schimmels

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

wetenschappelijke naam = twee delig =
A
Soortnaam + geslachtsaanduiding
B
geslachtsnaam + soortnaam
C
geslachtsnaam + soortaanduiding
D
soortaanduiding + geslachtsnaam

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

De naam van organismen geef je door geslacht + soort aan te geven.
Welke van onderstaande soorten zijn het meest verwant?
A
Plantago major
B
Parus major
C
Parus caeruleus

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Zijn reducenten autotroof of heterotroof?
A
autotroof
B
heterotroof

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

De eerste cel was een (1) (kies een rijk)
en (2) (autotroof/heterotroof)
A
Bacterie, heterotroof
B
Plant, heterotroof
C
Plant, autotroof
D
Bacterie, autotroof

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Wat is autotroof en heterotroof?
A
autotroof: gebruikt CO2 en stoot het niet uit heterotroof: verbruikt geen CO2 en stoot wel uit
B
autotroof: kan uit organische stoffen energie halen heterotroof: kan uit anorganische stoffen organische stoffen maken
C
autotroof: kan uit anorganische stoffen organische stoffen maken (zelf energie produceren) heterotroof: kan dat niet (niet zelf energie produceren)
D
autotroof: heeft geen zuurstof nodig heterotroof: heeft wel zuurstof nodig

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Waar gaat de evolutie theorie vanuit?
A
Variatie in erfelijke eigenschappen natuurlijke selectie, ontstaan van nieuwe soorten en verdwijnen van soorten.
B
van het scheppen van nieuwe soorten.
C
van het gelijk blijven van soorten en het groeien van soorten
D
van de overleving van de sterkste soorten.

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions