Woensdag 15 oktober

• NT2
• ISK

Woensdag 15 oktober

Programma

Vertel over je hobby. gebruik de voltooide tijd. 15 min.

LessonUp: de verleden tijd + zinnen maken (thema 3)

Diagnostische toets: schrijven

Werken uit je boek. Doe spreekoefeningen in groepjes.

De tijd van NU

De tijd van NU heet tegenwoordige tijd.

Het gebeurt NU

Het is niet klaar.

De tijd van TOEN

De tijd van TOEN heet verleden tijd.

Het gebeurde TOEN

Je stapt terug in het verleden en iets is dan nog bezig.

De jongen gooit de bal

De jongen gooide de bal

nu

toen

Het meisje eet de pizza

Het meisje at de pizza

nu

toen

Regelmatige werkwoorden

verleden tijd 

Onregelmatige werkwoorden verleden tijd

+ te                       (enkelvoud)

+ ten                     (meervoud)

of
+ de                       (enkelvoud)

+ den                     (meervoud)

             werkwoorden 

veranderen in de verleden tijd

           ik eet     ------  ik at

           ik koop  ------- ik kocht

           ik rijd     ------- ik reed

Staat de laatste letter van de stam in 't kofschip

 + te (n)

Staat de laatste letter van de stam niet in 't kofschip

+ de (n) 

werken > 

ik         werkte 

jij         werkte

hij/zij   werkte

wij       werkten

jullie    werkten

zij         werkten

leren > 

ik       leerde

jij       leerde

hij/zij leerde

wij     leerden

jullie  leerden

zij       leerden

Vroeger (spelen) mijn moeder piano.

1. spelente
2. speelte
3. spelende
4. speelde

Die mensen (wonen) al in de straat toen ik een kind was.

1. woonte
2. woonten
3. woonde
4. woonden

Wij (wandelen) in Kreta op het strand.

1. wandelten
2. wanten
3. wandelden
4. wandden

Mijn dochter (vertellen) een verhaal.

1. vertelte
2. vertellen
3. vertellde
4. vertelde

Wij (leven) daar heel rustig.

1. Wij leefte
2. Wij leeften
3. Wij leefden
4. Wij leefde

Hij (verven) de hele muur. Toen was hij moe.

1. vervte
2. verfte
3. vervde
4. verfde

Ik (sporten) vroeger op dinsdagavond.

1. sporte
2. sportte
3. sportde
4. sporde

Ik (wachten) een uur op mijn vriend.

1. wachte
2. wachtte
3. wachde
4. wachtde

(Wassen) jullie de borden zelf af?

1. Waste
2. Wasten
3. Wasde
4. Wasden

Ik (reizen) naar Spanje.

1. Ik reisde
2. Ik reiste
3. Ik rees
4. Ik reisten

Maak de verleden tijd
Hij ....... (werken) op kantoor.

Maak de verleden tijd
Het meisje .....(melden) dat zij ziek was.

Maak de verleden tijd
Jij ....... (fietsen) in het centrum.

Maak de verleden tijd
Jij ....... (redden) de kat uit de boom.

Maak de verleden tijd
Wij ... (starten) gisteren laat met de les.

Maak zinnen 

Ik begrijp de les.

😒🙁😐🙂😃