GW Examentraining Leesteksten Engels

Welcome

1 / 35
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Welcome

Slide 1 - Slide

Reading: signaalwoorden

Slide 2 - Slide

Belangrijke regels


  1. Beantwoord alle vragen in het NEDERLANDS.
  2. Kies alleen meerdere antwoorden als dat gevraagd wordt.
  3. Houd je aan het maximaal aantal woorden.
  4. Wees op tijd klaar! Je mag de toets niet later afmaken.
  5. Gebruik deuitwerkbijlage voor de antwoorden.



Slide 3 - Slide

Top 3 tips

#1: Zoek niet elk woord op

Gebruik je woordenboek slim. Als je elk lastig woord gaat opzoeken, ben je heel veel tijd kwijt en kom je misschien in tijdnood.

Een goede woordenschat helpt je enorm op het examen Engels.

Slide 4 - Slide

 #2: Lees eerst de vraag

Lees eerst de vraag, voordat je de tekst gaat lezen.
Zo kun je gericht zoeken naar het antwoord op de vraag. Dit bespaart tijd. En tijd is enorm belangrijk!

Slide 5 - Slide

#3: Let op signaalwoorden

Signaalwoorden geven verbanden aan tussen zinnen en tekstdelen. Signaalwoorden helpen je de tekst beter te begrijpen.

Slide 6 - Slide

Aanpak teksten
  • meerkeuzevragen
  • open vragen
  • gatenteksten


  • juist/onjuist vragen
  • zoekvragen
  • woordenboekgebruik
  • linking words
  • adviezen

Slide 7 - Slide

Meerkeuzevragen

  1. Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
  2. Wat weet je al van het onderwerp?
  3. Bekijk de vragen die bij de tekst horen.
  4. Skim and scan de tekst.
  5. Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
  6. Lees de vraag en de bijbehorende alinea.
  7. Let op de eerste en laatste zin van de alinea. (Dit is vaak de hoofdgedachte).
  8. Let op signaalwoorden, zoals but, however, and etc.
  9. Wat is je eigen antwoord?
  10. Kies het antwoord wat het dichtste bij je eigen antwoord ligt.
  11. Onderstreep het gedeelte dat overeenkomt met jouw gekozen antwoord.
  12. Controleer of het onderstreepte tekstgedeelte overeenkomt met je antwoord.
  13. Als je het antwoord niet weet. Streep foute antwoorden weg.



Slide 8 - Slide

 Open vragen

  1. Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
  2. Wat weet je al van het onderwerp?
  3. Bekijk de vragen die bij de tekst horen.
  4. Skim and scan de tekst.
  5. Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
  6. Lees de vraag en de bijbehorende alinea.
  7. Let op de eerste en laatste zin van de alinea. (Dit is vaak de hoofdgedachte).
  8. Let op signaalwoorden, zoals but, however, and etc.

  9. Onderstreep het gedeelte waarin het antwoord staat..

  10. Formuleer duidelijk
  11. Beantwoord de vraag altijd in het Nederlands, tenzij gevraagd wordt Citeer.





Slide 9 - Slide

Gatenteksten

  1. Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
  2. Wat weet je al van het onderwerp?
  3. Bekijk de vragen die bij de tekst horen.
  4. Skim and scan de tekst.
  5. Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
  6. Lees de vraag en de bijbehorende alinea.
  7. Let op de eerste en laatste zin van de alinea. (Dit is vaak de hoofdgedachte).

  8. Bekijk het stukje voor en na de  gaten goed. (Is het bijvoorbeeld een opsomming, tegenstelling, gevolg?)


  9. Wat is je eigen antwoord?
  10. Kies het antwoord wat het dichtste bij je eigen antwoord ligt. 
  11. Zoek de woorden in de antwoordmogelijkheden op, indien nodig.
  12. Lees het stuk opnieuw. Klopt je antwoord in de tekst.




Slide 10 - Slide


  1. Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
  2. Wat weet je al van het onderwerp?
  3. Bekijk de vragen die bij de tekst horen.
  4. Skim and scan de tekst.
  5. Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
  6. Lees de vraag en de bijbehorende alinea.
  7. Let op de eerste en laatste zin van de alinea. (Dit is vaak de hoofdgedachte).
  8. Let op signaalwoorden, zoals but, however, and etc.
  9. Wat is je eigen antwoord?
  10. Kies het antwoord wat het dichtste bij je eigen antwoord ligt.
  11. Onderstreep het gedeelte dat overeenkomt met jouw gekozen antwoord.
  12. Controleer of het onderstreepte tekstgedeelte overeenkomt met alle elementen in het antwoord.




Slide 11 - Slide

Zoekvragen

  1.  Lees de zoekopdracht/vraag goed door
  2.  kijk naar de verschillende rubrieken: staan ze alfabetisch, op onderwerp
  3.  Lees de 'kopjes' en beslis dan of het noodzakelijk is dat stuk te lezen.
  4. Beantwoord de vraag
  5. Controleer of je juist geformuleerd hebt en de vraag echt beantwoord hebt.




Slide 12 - Slide

Woordenboek

  1. Bekijk eerst of je de betekenis in de context weet.

  2. Bekijk of het woord op een ander woord lijkt.
  3. Zoek het basiswoord. (slow ipv slowly, extend ipv extended)
  4. Er staan vaak meerdere betekenissen. Zoek de meest passende.
  5. Oefen met het woordenboek dat je op je examen gaat gebruiken.

Slide 13 - Slide

2 Er zit weinig samenhang in het volgende stukje. Probeer er meer samenhang in the krijgen door signaalwoorden te gebruiken.
1 Bestudeer de signaalwoorden

Controleer je antwoorden

Slide 14 - Slide

PRACTISE
QUIZ
Kies de juiste betekenis.

Slide 15 - Slide

BUT
The building is big but ugly.
A
wanneer
B
als
C
maar
D
dan

Slide 16 - Quiz

OR
Is this a square or a circle?
A
of
B
als
C
maar
D
wanneer

Slide 17 - Quiz

AND
It's hot, warm and nice today.
A
als
B
maar
C
en
D
of

Slide 18 - Quiz

FOR
He is not healthy, for he has been smoking too long.
A
omdat
B
als
C
of
D
en

Slide 19 - Quiz

NOR
They do not drink, nor do they smoke.
A
noch
B
en
C
of
D
want

Slide 20 - Quiz

YET
They drink, yet they don't smoke.
A
als
B
maar
C
of
D
en

Slide 21 - Quiz

SO
He had a good grade, so he celebrated that.
A
dus
B
of
C
als
D
en

Slide 22 - Quiz

PRACTISE
QUIZ
Kies welk voegwoord het beste in de zin past

Slide 23 - Slide

I like sugar in my tea, _________ I don't like milk in it.
A
and
B
but
C
or
D
so

Slide 24 - Quiz

Listen to the story __________ answer the questions in complete sentences.
A
and
B
because
C
but
D
or

Slide 25 - Quiz

Is it Thursday _________ Friday today?
A
and
B
but
C
or
D
then

Slide 26 - Quiz

He was late __________ the bus didn't come.
A
although
B
because
C
but
D
or

Slide 27 - Quiz

We were very tired __________ happy after our flight to Sydney.
A
and
B
but
C
or
D
so

Slide 28 - Quiz

They climbed the mountain __________ it was very windy.
A
although
B
nor
C
or
D
so

Slide 29 - Quiz

_____________ Lenny was watching the planes his wife was reading in the car.
A
And
B
But
C
So
D
While

Slide 30 - Quiz

I'll text you _________ I have arrived in Toronto.
A
after
B
or
C
so
D
then

Slide 31 - Quiz

Neither my brother __________ my sister own a car.

A
and
B
but
C
nor
D
so

Slide 32 - Quiz

The sun was warm, __________ the wind was a bit too cool.

A
after
B
nor
C
so
D
yet

Slide 33 - Quiz

tegenstelling
oorzaak
reden
voorwaarde
tijd
after
although
as
as if
because
before
even if
even though
if
if only
rather than
since
though
unless
until
whether
while

Slide 34 - Drag question

Slide 35 - Slide