3H NN6 H1 betrekkelijk voornaamwoord

Welkom!

Leg klaar:
- iPad + kom in deze les
- schrift en leerboek
- etui
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!

Leg klaar:
- iPad + kom in deze les
- schrift en leerboek
- etui

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
* Je kunt het betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw) herkennen en benoemen in de zin.
* Je kunt het betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr. m.i.a.) herkennen en benoemen in de zin.


Slide 2 - Slide

Opdracht 
1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.
> Noteer van deze zinnen het woord dat betrekking heeft op een ander woord/ deel van de zin.
> Noteer ook op welk woord/ welke woorden het woord betrekking heeft.
Klaar?
Lees/ bekijk alvast de uitleg van H1 betrekkelijk voornaamwoord.

timer
5:00

Slide 3 - Slide

Bespreken:
1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
die = betr. vnw en heeft betrekking op de sollicitant

2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
dat = betr. vnw en heeft betrekking op het boek

3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.
wat = betr. vnw en heeft betrekking op de hele zin ervoor

Slide 4 - Slide

Bekijk de uitleg van de methode:

Slide 5 - Slide

Kies:

  1. Met de klas: luister mee met de uitleg, maak daarna de opdrachten. 
  2. Zelfstandig: lees/ bekijk zelf de uitleg van de methode + maak daarna de opdrachten.

Slide 6 - Slide

Ik doe mee met de uitleg:
A
Ja
B
Nee

Slide 7 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
- Verwijst naar een woord (of woorden) dat eerder genoemd is in de zin.
- Dat noem je het antecedent.
- Het antecedent staat meestal vlak voor het betr. vnw.

Slide 8 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden:
Die 
Dat (tenzij je 'die/ dat' kunt vervangen door 'deze/ dit' - > aanw. vnw)
Wie 
Wat  (let op: wie, wat, welke kunnen ook vr.vnw zijn)
(heel soms: welke, hetgeen)

Slide 9 - Slide

Belangrijk!
Dit moet je beheersen om het betr. vnw te leren:
Het vragend voornaamwoord 
Het voegwoord 
Het aanwijzend voornaamwoord 

Slide 10 - Slide

Hoe herken je het betrekkelijk voornaamwoord?

Slide 11 - Slide

betr.vnw. DIE
De fiets die ik heb gekocht fietst heerlijk!

Die - heeft betrekking op 'de fiets'

De fiets is het antecedent.

Slide 12 - Slide

Betr.vnw DAT
Het kind dat bij de tandarts was, was blij.

Dat - heeft betrekking op het kind.

Het kind is het antecedent.



Slide 13 - Slide

Betr. vnw. WAT
Een dagje naar Disney gaan, is het leukste wat ik ooit gedaan heb.

Wat - heeft betrekking op een dagje naar Disney gaan.

een dagje naar Disney gaan is antecedent

Slide 14 - Slide

Betr. vnw. WIE
De jongen van wie zijn laptop is gevallen, is erg geschrokken.

Wie - heeft betrekking op de jongen

De jongen is antecedent

Slide 15 - Slide

Betr.vnw met ingesloten antecedent
betr. vnw m.i.a. = betr. vnw met ingesloten antecedent 
= als er geen antecedent is
Betreft alleen de woorden wie en wat
Tip:
Wie moet je kunnen vervangen door degene die
Wat moet je kunnen vervangen door datgene wat
Tot slot...

Slide 16 - Slide

Betr.vnw m.i.a. WIE
Wie de bal daar neer heeft gelegd blijft een raadsel.

Wie - kun je vervangen door 'degene die' = betr. vnw m.i.a.

Er is dus geen antecedent.

Slide 17 - Slide

Betr.vnw m.i.a. WAT
Wat daar is gebeurd kan ik niet navertellen.

Wat - kun je vervangen door 'datgene wat' = betr. vnw m.i.a.

Er is dus geen antecedent.

Slide 18 - Slide

Hoe gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord?

Slide 19 - Slide

Het betr.vnw DIE/ DAT gebruiken
Met die verwijs je naar de-woorden.

Met dat verwijs je naar het-woorden.

Slide 20 - Slide

Het betr.vnw WAT gebruiken
'Wat' gebruik je:
- als je naar de woorden iets, niets, alles of het enige verwijst;
- na een voornaamwoord dat of datgene;
- na een overtreffende trap of na een (rang)telwoord;
- als het terugslaat op een hele zin;
- als het antecedent niet genoemd is.

Slide 21 - Slide

Het betr.vnw WIE gebruiken
Wie gebruik je als je naar een persoon verwijst. 
Wie is het meewerkend voorwerp in de bijzin. Meestal wordt hier die of aan wie gebruikt.

vb. De rechters wie de vraag was voorgelegd, spraken zich duidelijk uit.

Slide 22 - Slide

Even oefenen:

Slide 23 - Slide

Het boek DAT je in je handen hebt, is erg spannend.
A
aanwijzend vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
vragend vnw.
D
onbepaald vnw.

Slide 24 - Quiz


Mooi zo, die leerling weet het!
A
bezittelijk vnw
B
aanwijzend vnw
C
betrekkelijk vnw
D
vragend vnw

Slide 25 - Quiz


Wat wil je eten?
A
bezittelijk vnw
B
aanwijzend vnw
C
betrekkelijk vnw
D
vragend vnw

Slide 26 - Quiz

De treinbaan WELKE Josuha net gemaakt heeft, is erg groot geworden.
A
bezittelijk vnw
B
aanwijzend vnw
C
betrekkelijk vnw
D
vragend vnw

Slide 27 - Quiz

Bij het jasje DAT ik al had, heb ik DEZE broek gekocht.
A
aanwijzend vnw. + aanwijzend vnw.
B
aanwijzend vnw + betrekkelijk vnw.
C
betrekkelijk vnw. + betrekkelijk vnw.
D
betrekkelijk vnw. + aanwijzend vnw.

Slide 28 - Quiz

Aan de slag:
Maak de planning grammatica, §14 Betrekkelijk voornaamwoord + §16 Mixopdrachten

- Maak ook de opdrachten van voorgaande lessen af als je die niet af had. 

timer
10:00

Slide 29 - Slide