argumenteren

Aan het einde van deze les kun je
uitleggen wat een argument is.

het verschil uitleggen tussen feitelijke (objectieve) en waarderende (subjectieve) argumenten.

een standpunt en argument onderscheiden m.b.v. de want-dus-truc.


1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Aan het einde van deze les kun je
uitleggen wat een argument is.

het verschil uitleggen tussen feitelijke (objectieve) en waarderende (subjectieve) argumenten.

een standpunt en argument onderscheiden m.b.v. de want-dus-truc.


Slide 1 - Slide

Hoe herken je een feit?
Hoe herken je een mening?

Slide 2 - Open question

Slide 3 - Video

Stellingen en standpunten zijn niet hetzelfde. Een stelling is een gedachte of mening die ter discussie staat. Een standpunt is jouw positie ten opzichte van die stelling. Er zijn bij elke stelling drie standpunten mogelijk, 1. een positief standpunt, 2. een negatief standpunt en 3. een standpunt van twijfel.

Slide 4 - Slide

De stelling is:
"Studentenverenigingen als Vindicat moeten verboden worden."

Typ eerst "eens" of "oneens"

Geef daarna een reden waarom je dit vindt.

Slide 5 - Mind map

"Vindicat moet verboden worden."
Eens of oneens? Leg uit waarom.

Slide 6 - Open question

Soorten argumenten


Feitelijke argumenten; het is een feit, het is gewoon zo.


Waarderende argumenten; jij vindt dit persoonlijk, een ander kan iets anders vinden.

Slide 7 - Slide

"Ik vind dat studentenverenigingen verboden moeten worden, want niemand zou zich bloot moeten stellen aan de beschamende activiteiten van een ontgroening."
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 8 - Quiz

"Ik vind Parijs een mooie stad, want er staan vijftig middeleeuwse gebouwen."
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 9 - Quiz

"Ik vind Parijs een mooie stad, want de geschiedenis van de stad is erg interessant."
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 10 - Quiz

MAAK NU DE OEFENOPGAVES 1 en 2 OP HET WERKBLAD (15 min.)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Drogredenen
Foutieve argumenten

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

De aannemer zal je wel weer bedonderen, want alle aannemers bedonderen hun klanten.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 16 - Quiz

De jeugd moet verboden worden te roken, want de risico's op longkanker blijken te groot.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 17 - Quiz

We moeten drie keer per dag onze tanden poetsen. Dat zegt de tandarts tenminste.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 18 - Quiz

Mijn vader eet het liefst appels, want appels hebben zijn voorkeur.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 19 - Quiz

Hoeveel verstand heb jij nou van auto's met je jasje en dasje?
A
goed argument
B
drogreden

Slide 20 - Quiz

De klimaatverandering kan niet echt zijn, want mijn grootvader leefde zonder dat er ooit over gesproken werd.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 21 - Quiz

Als we niet stoppen met fossiele brandstoffen te gebruiken, zal de zeespiegel blijven stijgen en zullen kuststeden uiteindelijk onder water komen te staan.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 22 - Quiz

Als je de snelheid verhoogt, duurt het minder lang om je bestemming te bereiken.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 23 - Quiz

Je moet appels eten omdat ze gezond zijn. Ze bevatten veel vezels en vitamines die goed zijn voor je lichaam.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 24 - Quiz

Er is geen bewijs dat buitenaardse wezens niet bestaan, dus ze moeten wel bestaan.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 25 - Quiz

Deze film moet wel geweldig zijn, want het is de best verkochte film van het jaar!
A
goed argument
B
drogreden

Slide 26 - Quiz

Als je niet voor lange werkdagen bent, ben je tegen de groei van het bedrijf.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 27 - Quiz

Je moet stoppen met suiker eten, want het kan leiden tot diabetes en andere gezondheidsproblemen.
A
goed argument
B
drogreden

Slide 28 - Quiz

WAT IS EEN ANDER WOORD VOOR MENING?
A
STANDPUNT
B
STELLING
C
BEIDE ZIJN GOED

Slide 29 - Quiz