Hebben en zijn

Hebben en zijn
Wanneer gebruik je de werkwoorden 'hebben' en 'zijn'. 
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hebben en zijn
Wanneer gebruik je de werkwoorden 'hebben' en 'zijn'. 

Slide 1 - Slide

Hebben
Bij de meeste werkwoorden gebruik je 'hebben''.
Bij werkwoorden van beweging gebruik je 'hebben' als het om de beweging gaat. We hebben gefietst. We hebben gezwommen.
Bij een zelfstandig naamwoord gebruik je ‘hebben’. Je hebt een fiets. Je hebt een boek.
Je gebruikt ‘hebben’ ook bij een activiteit. Ik heb gekookt. Ik heb gesport.

Slide 2 - Slide

Hoe vervoegen we 'hebben'?

Slide 3 - Mind map

Vul in:
Ik …………………………. vandaag echt geen tijd. 
Bijna iedereen ……………………………tegenwoordig een mobiele telefoon.
Waarom ……………………….. jullie nooit geld bij je?

Slide 4 - Slide

De docent ........... vaak hoofdpijn.

Slide 5 - Open question

Wij ................ vandaag Nederlandse les.

Slide 6 - Open question

Ik ................. bijna vakantie.

Slide 7 - Open question

............... u de rekening al betaald?

Slide 8 - Open question

Je ............... gelijk. Ik vergis me.

Slide 9 - Open question

Zijn
Bij werkwoorden van beweging gebruik je 'zijn' als het om een richting gaat. Ik ben naar Doetinchem geweest. Ik ben naar school gefietst.
Je gebruikt het werkwoord ‘zijn’ als je iets over iemand of over jezelf vertelt. Ik ben Karin. Ik ben docent. Ik ben moeder etc. Jij bent student. Jij bent een zoon/dochter.


Slide 10 - Slide

Hoe vervoegen we 'zijn'?

Slide 11 - Mind map

Vul in: 
Ik ………………………. blij dat je me even wilt helpen.
Wij ………………………….. al bijna 20 jaar getrouwd.
…………………………. je morgen thuis?
Het buurmeisje ……………………. gisteren gevallen met haar fiets.

Slide 12 - Slide

Dit boek …………… erg mooi. Je moet het ook lezen!

Slide 13 - Open question

Je …………… gek. Natuurlijk kan dat niet!

Slide 14 - Open question

Deze producten ………………. in de aanbieding.

Slide 15 - Open question

. U ……… verkeerd verbonden, mevrouw.

Slide 16 - Open question

Hij ..............eerder naar huis gegaan.

Slide 17 - Open question

“Jullie ………………………..vervelend”, zegt de moeder tegen haar kinderen.
A
hebben
B
zijn
C
heeft
D
is

Slide 18 - Quiz

" …………………………. jullie een ogenblikje? Ik ben bezig".
A
heeft
B
zijn
C
is
D
hebben

Slide 19 - Quiz

"U ………………………. na mij, mevrouw!"
A
bent
B
is
C
heeft
D
zijn

Slide 20 - Quiz

Maak een zin met 'hebben'.

Slide 21 - Open question

Maak een zin met 'zijn'.

Slide 22 - Open question

Maak een zin met 'ben'.

Slide 23 - Open question

Maak een zin met 'hebt'.

Slide 24 - Open question

Maak een zin met 'heb'.

Slide 25 - Open question

Maak een zin met 'heeft'.

Slide 26 - Open question

Maak een zin met 'is'.

Slide 27 - Open question

Maak een zin met het werkwoord 'hebben'. Kies zelf uit: ik, hij of wij.

Slide 28 - Open question

Maak een zin met het werkwoord 'zijn'. Kies zelf uit ik, jij of jullie.

Slide 29 - Open question

Wat vind je van deze oefening?

Slide 30 - Mind map