Les 3 wk 1 - uitleg kww

Lesprogramma

- uitleg  koppelwerkwoord (kww)
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lesprogramma

- uitleg  koppelwerkwoord (kww)

Slide 1 - Slide

In het rijtje hiernaast staan zinnetjes die een tweejarige peuter zou kunnen uitspreken.
Een peuter spreekt nog niet zo goed Nederlands, maar er zit wel een duidelijke betekenis in de zinnetjes.

Bedenk wat de uitingen in het hoofd van de peuter kunnen betekenen.
mama lief
papa slapen
popje stout
meloen vies
oma breien
tante zingen
broertje boos
treintje rijden
auto rood
Tommie lachen
hondje blaffen
snoepje lekker
tafel hard

Slide 2 - Slide

Welke zinnen passen qua betekenis bij 'mama lief'?
Sleep ze naar het groene vlak.

papa slapen
popje stout
meloen vies

Slide 3 - Drag question

Welke zinnen passen qua betekenis bij 'auto rood'? Sleep ze naar het groene vlak.

Tommie lachen
snoepje lekker
hondje blaffen
tafel hard

Slide 4 - Drag question

Welke zinnen passen qua betekenis bij 'oma breien'? Sleep ze naar het groene vlak.

tante zingen
broertje boos
treintje rijden

Slide 5 - Drag question

Nu je deze drie vragen hebt beantwoord en de antwoorden hebt gezien, in welke twee groepen kun je de zinnetjes indelen?

Slide 6 - Open question

Welke van de onderstaande werkwoorden drukken uit dat het onderwerp iets 'is'? Oftewel, welke zijn koppelwerkwoorden?
A
worden
B
lijken
C
fietsen
D
praten

Slide 7 - Quiz

Koppelwerkwoorden
(het onderwerp IS iets)

zijn
worden
blijven
blijken
lijken
schijnen
heten
dunken
voorkomen

(Deze 9 werkwoorden, zijn de enige kww die er zijn. Leer ze uit je hoofd!)
Zelfstandige werkwoorden
(het onderwerp DOET iets)

fietsen
lachen
praten
hangen
kopen
ademen
openen
publiceren
(en zo zijn er nog honderden meer.)

Slide 8 - Slide

Is het werkwoord in de zin een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord?


Bewaakte Jan vorige week de schat?
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 9 - Quiz

Is het werkwoord in de zin een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord?


Gaat Piet morgen op pad?
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 10 - Quiz

Is het werkwoord in de zin een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord?

Mijn buurvrouw wordt morgen 43.
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 11 - Quiz

Je hebt vorig jaar ook over het hulpwerkwoord geleerd. Welk werkwoord uit onderstaande zin is een hulpwerkwoord?

Jan heeft vanmiddag een vaccin gekregen.
A
heeft
B
gekregen

Slide 12 - Quiz

En wat voor soort werkwoord is 'gekregen' dan?

Jan heeft vanmiddag een vaccin gekregen.
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 13 - Quiz

Tot zover...
Je hebt dus 3 soorten werkwoorden:
1. koppelwerkwoorden
2. zelfstandige werkwoorden
3. hulpwerkwoorden

Nu volgen er nog een paar tips om het kww en het zww uit elkaar te kunnen houden.


Slide 14 - Slide

koppelwerkwoord (1/3)
- Je kunt altijd maar één kww of één zww in een zin hebben.
- Een kww kan dus nóóit samen met een zww in een zin staan.
- Als er meerdere ww in de zin staan, dan staat het kww of zww vaak achteraan. Alle overige werkwoorden zijn dan hww.


zijn
blijken (te zijn)
heten
worden
lijken (te zijn)
dunken
blijven
schijnen (te zijn)
voorkomen

Slide 15 - Slide

koppelwerkwoord (2/3)
Als je twijfelt over of het werkwoord als kww in de zin staat of als zww, kijk dan of je het beoogde kww in de zin kunt vervangen voor alle twee de kww uit hetzelfde rijtje.

Bijv.
1a. Hij is  aardig voor mij geweest.
'geweest' komt van het kww  'zijn'. Om nu zeker te weten of
het een kww is, kijk je of je 'geweest' in de zin kunt vervangen
voor het vdw van 'worden' en 'blijven'. Dan krijg je.
1b. Hij is  aardig voor mij gebleven.
1c. Hij is aardig voor mij geworden.
Dit zijn twee correcte zinnen. 'geweest' is dus een kww.

zijn
blijken (te zijn)
heten
worden
lijken (te zijn)
dunken
blijven
schijnen (te zijn)
voorkomen

Slide 16 - Slide

koppelwerkwoord (3/3)
Nu doe je hetzelfde maar dan met de zin:
2a. Hij is in Groningen geweest.

2b. Hij is in Groningen geworden.
2c. Hij is in Groningen gebleven.

Zin 2c klopt, maar 2b niet. Als één van de twee niet klopt, dan
is het géén kww. Dan is het belangrijkste ww in de zin een zww.
zijn
blijken (te zijn)
heten
worden
lijken (te zijn)
dunken
blijven
schijnen (te zijn)
voorkomen

Slide 17 - Slide

Zelf aan de slag!
Huiswerk voor donderdag

opdr. 3 blz. 265
(Online => De Brug => Grammatica => woordbenoemen => opdr. 3)

Slide 18 - Slide