ma 30 nov 2020

Montag, der dreiβigste November
Ziel: Ich kann information aus einem Buch verstehen und kann 1e, 3e und 4. Fall finden

  1. Der Nussknacker lesen
  2. Tests besprechen
  3. Grammatik: zelf kijken of met mij bespreken
  4. selbständig arbeiten

Hausaufgaben: Zie bijlages in Teams én SOM
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 11 videos.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Montag, der dreiβigste November
Ziel: Ich kann information aus einem Buch verstehen und kann 1e, 3e und 4. Fall finden

  1. Der Nussknacker lesen
  2. Tests besprechen
  3. Grammatik: zelf kijken of met mij bespreken
  4. selbständig arbeiten

Hausaufgaben: Zie bijlages in Teams én SOM

Slide 1 - Slide

Quiz/ uitlegvideo's / plaatjes/ van deze les

Slide 2 - Slide

Der Nussknacker
waar gaat het over?

Slide 3 - Open question

Waar gaat Kapitel 1 van
'der Nussknacker' over?

Slide 4 - Open question

Waar gaat Kapitel 2 van
'der Nussknacker' over?

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Video

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

Slide 12 - Video

uitlegvideo's / plaatjes / quizvragen van vorige lessen om terug te kijken

Slide 13 - Slide

Uhrzeiten
15.55: 
 8.30: 
10.20 
13.00:
17.15: 
14.15: 
1.30: 

Slide 14 - Slide

Uhrzeiten
15.55: Es ist fünf vor vier / Es ist fünfzehn Uhr fünfundfünfzig
 8.30: Es ist halb neun / Es ist acht Uhr dreiβig
10.20 Es ist halb elf / Es ist zehn Uhr zwanzig
13.00: Es ist ein Uhr/ Es ist dreizehn Uhr 
17.15: Es ist Viertel nach fünf/ Es ist siebzehn Uhr fünfzehn
14.15: Es ist Viertel nach zwei/ Es ist vierzehn Uhr  fünfzehn
1.30: es ist halb zwei/ Es ist ein Uhr dreiβig

Slide 15 - Slide

jij reist in het Duits is:
A
du reisst
B
er reisst
C
er reist
D
du reist

Slide 16 - Quiz

hij werkt in het Duits is:
A
du arbeitest
B
er arbeitt
C
er arbeitet
D
ich arbeite

Slide 17 - Quiz

jij werkt in het Duits is:
A
du arbeitest
B
er arbeitt
C
er arbeitet
D
ich arbeite

Slide 18 - Quiz

zij werken in het Duits is:
A
sie arbeiten
B
Sie arbeiten
C
Sie arbeitet
D
sie erbeitet

Slide 19 - Quiz

jullie maken schoon in het Duits is:
A
ihr putzen
B
Ihr putsen
C
ihr putzt
D
ihr putst

Slide 20 - Quiz

jullie zijn top in het Duits is:
A
ihr seit super
B
Ihr seit toll
C
ihr seid blöd
D
ihr seid super

Slide 21 - Quiz

haben en sein zijn regelmatige werkwoorden
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz

haben en sein zijn belangrijk. Waarom?
A
ze komen vaak voor
B
ze zijn makkelijk
C
het zijn zwakke werkwoorden
D
het zijn hulpwerkwoorden

Slide 23 - Quiz

Op vijftien juli
A
am fünfzehnten Juli
B
in fünfzehnte Juli
C
am fünfzehnte Juli
D
in fünfzehnten Juli

Slide 24 - Quiz

op 1 mei
A
am eins Mai
B
in einen Mai
C
am einen Mai
D
am ersten Mai

Slide 25 - Quiz

schrijf de volgende tijden op 2 manieren: digitaal en analoog: 15.55, 8.30, 10.20, 13.00, 17.15, 14.15, 1.30

Slide 26 - Open question

welk onderwerp heb je nog vragen over?

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Video

Slide 29 - Video

Slide 30 - Video

0

Slide 31 - Video