Hoofdstuk 12 - Scheidbare werkwoorden

1 / 25
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Geef aan of de stelling waar of niet waar is.
Als een scheidbaar werkwoord in een infinitief blijft staan, dan blijft hij bij elkaar.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quiz

Geef aan of de stelling waar of niet waar is.
Wanneer je een scheidbaar werkwoord vervoegd, dan scheidt het werkwoord in twee delen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quiz

Geef aan of de stelling waar of niet waar is.
Een scheidbaar werkwoord bestaat uit twee delen, waarvan een deel het basis werkwoord is.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

Geef aan of de stelling waar of niet waar is.
In een scheidbaar werkwoord ligt de klemtoon altijd op het tweede woord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quiz

In het woord schoonmaken is schoon een prepositie, een bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord?
A
Prepositie
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijwoord/bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quiz

Wat gebeurt er met een scheidbaar werkwoord als infinitief
A
Hij blijft samen
B
Je vervoegt het basiswoord en haalt het andere woord eraf.
C
Je vervoegt het basiswoord en schrijft het voorwoord erachter op.
D
Je vervoegt het basiswoord en schrijft het voorwoord ervoor op.

Slide 8 - Quiz

Hoe schrijf ik terugbellen + het woordje te in een zin?
A
te terugbellen
B
bellen te terug
C
terugbellen te
D
terug te bellen

Slide 9 - Quiz

In welke zin is het scheidbare werkwoord juist geschreven.
A
Ik je terugbellen.
B
Je ik terugbellen.
C
Ik terug bel je.
D
Ik bel je terug.

Slide 10 - Quiz

Welke zin in de imperfectum is juist geschreven?
A
Mike stak de straat over.
B
Mike overstak de straat.
C
Mike over de straat stak.
D
Mike steekte de straat over.

Slide 11 - Quiz

Wat gebeurt er met het scheidbare werkwoord in de bijzin?
A
Hij wordt niet vervoegd.
B
Hij wordt vervoegd zonder dat de woorden uit elkaar gaan, maar achteraan in de zin.
C
Hij wordt vervoegd zoals in de hoofdzin.
D
Hij wordt vervoegd en het basiswoord komt vooraan in de zin te staan. Het voorwoord staat achterin de zin.

Slide 12 - Quiz

Wat is het participium van samenwonen?
A
Samenbewoond
B
Samengewoond
C
Samen gewoond
D
Gewoond samen

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

Schrijf een zin in de presentum:
(ik-vorm) oversteken + de straat.

Slide 15 - Open question

Schrijf een zin in de presentum:
(Wij-vorm) terugbellen + mijn allerbeste vriend.

Slide 16 - Open question

Schrijf een zin in de presentum:
(zij-vorm mv.) samenwonen + in Utrecht.

Slide 17 - Open question

Schrijf een zin in de presentum:
(jullie-vorm mv.) instappen + de trein.

Slide 18 - Open question

Schrijf een zin in de imperfectum:
(jullie-vorm mv.) instappen + de trein.

Slide 19 - Open question

Schrijf een zin in de imperfectum:
(Ik-vorm mv.) afspreken + met jullie + op school.

Slide 20 - Open question

Schrijf een zin in de imperfectum:
(Ik-vorm mv.) aankomen Amstelveen.

Slide 21 - Open question

Schrijf een zin in de perfectum:
(Ik-vorm mv.) aankomen Amstelveen.

Slide 22 - Open question

Schrijf een zin in de perfectum:
(Wij-vorm) afrekenen + de boodschappen.

Slide 23 - Open question

Schrijf een zin in de perfectum:
(jij-vorm) verdergaan + met het leren van Nederlands.

Slide 24 - Open question

Schrijf een zin in de perfectum:
(Ik-vorm) stofzuigen + het huis.

Slide 25 - Open question