article contracté met voorz. à en voorz. de

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Qu'est-ce qu'elles font?

Hoe zeg je in het Frans dat je een sport doet en een muziekinsstrument bespeelt?

BALSPELEN : JOUER À + LIDW. ANDERE SPORTEN : FAIRE DE + LIDW.

EXEMPLES : JOUER AU FOOT / AU TENNIS / AU BASKET / AU HOCKEY/ AUX BOULES / AU PING-PONG / ETC.

                      FAIRE DU CHEVAL / DE LA NATATION / DE L' ATHLÉTISME / DU JUDO / DU KARATÉ / ETC.

MUZIEKINSTRUMENTEN: JOUER DE + LIDW. 

EXEMPLES : JOUER DE LA FLÛTE, DE LA HARPE , DES ORGUES , DU VIOLON, DE LA BATTERIE, DU PIANO , DE LA TROMPETTE ETC.

WAT IS IN HET FRANS :
DENKEN AAN .....
en PRATEN MET ...

Qu' est-ce qu'il fait?

Il joue ............

Il vont oú? Ils vont.........

DENKEN AAN = PENSER À EN PRATEN OVER = PARLER DE  GEVOLGD DOOR EEN ZELFST.NAAMW. MET BEP. LIDW.

À + LE WORDT VERPLICHT AU

À + L'  BLIJFT ALTIJD À L'

À + LA BLIJFT ALTIJD À LA

À + LES WORDT VERPLICHT VERANDERD IN AUX

DE + LE WORDT VERPLICHT VERANDERD IN DU

DE + L' BLIJFT ALTIJD DE L'

DE + LA BLIJFT ALTIJD DE LA

DE  + LES WORDT VERPLICHT VERANDERD IN DES

NOUS AVONS PENSÉ ........

1. À LES VACANCES
2. À LA VACANCE
3. AU VACANCES
4. AUX VACANCES

MON PETIT FRÈRE JOUE

1. DU PIANO
2. AUX CARTES
3. DU SAXOPHONE
4. AVEC SES COPAINS

JE PARLE .......

1. DE MON ANNIVERSAIRE
2. DU ANNIVERSAIRE
3. DE LA ANNIVERSAIRE
4. DES ANNIVERSAIRE

NOUS JOUONS

1. DE LA PÉTANQUE
2. À LA PÉTANQUE
3. AUX ÉCHECS
4. À L' ÉCHECS

LEER DE VASTE COMBINATIES WAT MET JOUER À OF JOUER DE OF FAIRE DE : ZIE DE ORANJE SLIDES

JOUER AUX BOULES

FAIRE DU JOGGING

JOUER DU SAXOPHONE

HEB JE NOG MOEITE MET HET ARTICLE CONTRACTÉ?

Wil je oefenen? Maak de oef. met de paarse stip.

Snap je het al? Maak de oef. met de gele stip.

REMPLISSEZ

1. La classe  (sport / gymnastiekt) .............................
   
2. On ( voetbalt ) ........................................................
3. Moi , j'aime ( tenissen) ...........................................
4. Elise ( rijdt paard ) ..................................................
5. Jean et Charles ( judoën ) .....................................
6. Nous ( zwemmen ) ................................................

Traduisez correctement:

1. Wij spelen gitaar:  ..........................................
2. Jean-Paul drumt :  .........................................
3. Jullie hebben fluit gespeeld : .....................
4. Zij speelden piano : ......................................
5. Ik ga viool spelen : ........................................