HNE Duits M3: les 15, K2

1 / 42
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Herzlich Willkommen im Deutschunterricht!
Donnerstag 26. Oktober 2023
Herbst - Woche 43

Planung bis zum ersten SE:
Do 26-10 (verkort)
Mi 1-11
Do 2-11
Die 9-11 SE: Sehe- und Hörverständnis via WOOTS



Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?
- Kijk- en luisteren: Gruppe Shenna, Tresja, Milou & Elisabeth
- Einführung der Grammatik
- 15 Minuten Film

Slide 3 - Slide

lernen
lesen
schwimmen
netflixen
essen
einen Ausflug machen
Freunden treffen
Feier haben
ins Kino gehen
Games spielen
arbeiten
Sport treiben
faulenzen
im Ausland gehen

Am Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag, Sonntag 
Am Wochenende, die ganze Woche
Was hast du im Urlaub gemacht? Nenne 2 Sachen!
timer
1:00

Slide 4 - Slide

Kapitel 2: was lernen wir?
Wortschatz: 
>>Körperteile und Gesundheitsthemen
Grammatik: 
>>naamvallen....



Am Ende dieses Kapitels: 
- kannst du erzählen wie du dich fühlst
- weißt du was Fälle sind

Slide 5 - Slide

Wie geht es dir?
Gutenmorgen!

Slide 6 - Slide

duits
kijk en luister opdracht 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Link

Wat word er gevierd?

Slide 9 - Open question

Voor hoeveel jaar was duitsland in 2e gesplitst?
A
20
B
40
C
80
D
50

Slide 10 - Quiz

Op welke datum gingen de grenzen open?

Slide 11 - Open question

Einde

Slide 12 - Slide

Satzanalyse (zinsontleding)

Slide 13 - Slide

Wat weet jij van zinsontleding (Nederlands/Duits)?

Slide 14 - Mind map

Naamvallen > die Kasus oder die Fälle
Naamvallen zijn een belangrijk onderdeel van de Duitse grammatica omdat ze bepalen hoe je bepaalde dingen moet zeggen/schrijven
Er zijn vier naamvallen:

  • Het onderwerp staat in de eerste naamval (Nominativ).
  • Het meewerkend voorwerp staat in de derde naamval (Dativ).
  • Het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval (Akkusativ).

  • De tweede naamval geeft een bezit aan (Genitiv). 

Slide 15 - Slide

Ieder zinsdeel staat in een bepaalde naamval. Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.

>> Wie weet hoe je een zin ontleed?

Slide 16 - Slide

1e naamval = onderwerp
(nominativ)
ICH
DU
ER / SIE / ES

WIR
IHR
SIE/SIE
Ich esse ein Brötchen
Du trinkst Cola.
Ich liebe das Buch.

1) wat is gezegde?
2) wat is het onderwerp?
(wie of wat + gezegde)

Slide 17 - Slide

Ich esse ein Brötchen
Du trinkst Cola
Ich liebe das Buch.

Hoe zoek je het lijdend voorwerp ( = 4e naamval)


Lijdend voorwerp in Duits = 
4e naamval (akkusativ)
  1. wat is gezegde?
  2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
  3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)
Er is niet altijd een lijdend voorwerp in een zin (z. B. Ich wohne in einem Haus)

Slide 18 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De hond eet een bot.
A
de hond
B
eet
C
een bot

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Mijn tante heeft twee zussen.
A
mijn tante
B
twee zussen
C
heeft

Slide 20 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?
Mein Vater findet das Brötchen lecker.
A
mein Vater
B
findet
C
das Brötchen
D
lecker

Slide 21 - Quiz

Wir lieben die Katzen sehr.
Wat is "die Katzen" in deze zin.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoorden in 4e naamval
MICH (mij)
DICH (jou)
SIE/IHN/ES (haar/hem/het)

UNS (ons)
EUCH (jullie)
SIE/SIE (hun/u)
Persoonlijk voornaamwoorden
in 1e naamval
ICH
DU
SIE/ER/ES

WIR
IHR
SIE/SIE

Slide 23 - Slide

Snap je dit?
ja
een beetje
nee

Slide 24 - Poll

Ich kaufe ihm ein Brötchen
Ich gebe ihm ein Geschenk.
Das Buch gehört ihm.

Hoe zoek je het meewerkend voorwerp (=3e naamval)

Lijdend voorwerp in Duits = 
3e naamval (Dativ)
  1. wat is gezegde?
  2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
  3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)
  4. wat is het meewerkend voorwerp? (aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp)
Er is niet altijd een meewerkend voorwerp in de zin

Slide 25 - Slide

Persoonlijk vnw
 in 4e naamval

MICH (mij)
DICH (jou)
SIE/IHN/ES (haar/hem/het)

UNS (ons)
EUCH (jullie)
SIE/SIE (hen/u)

Persoonlijk vnw
in 1e naamval

ICH
DU
SIE/ER/ES

WIR
IHR
SIE/SIE

Persoonlijk vnw
in 3e naamval (aan/voor ...)

MIR (mij)
DIR (jou)
IHR/IHM/IHR (haar/hem/het)

UNS (ons)
EUCH (jullie)
ihnen/Ihnen (hneu)

Slide 26 - Slide

Naamvallen


Stappenplan 
  1. Zoek het gezegde                                                    
  2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
  3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
  4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       
De man geeft de vrouw een kus. 

Slide 27 - Slide

Naamvallen


Stappenplan 
  1. Zoek het gezegde                                                    
  2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
  3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
  4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       
Ich kaufe dir ein Brötchen

Slide 28 - Slide

Naamvallen


Stappenplan 
  1. Zoek het gezegde                                                    
  2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
  3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
  4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       
Der Mann hat ein Auto gemietet

Slide 29 - Slide

Snap je dit?
ja
een beetje
nee

Slide 30 - Poll

Even oefenen

Slide 31 - Slide


Het onderwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 32 - Quiz


Het meewerkend voorwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 33 - Quiz


Het lijdend voorwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 34 - Quiz

Zinsontleding:
Emma kauft ein Buch
A
Emma is onderwerp
B
Emma is lijdend voorwerp
C
Emma is meewerkend voorwerp
D
Emma is weg

Slide 35 - Quiz

Das Mädchen mag Pommes.
Wat is het onderwerp?
A
Das Mädchen
B
Pommes

Slide 36 - Quiz

Anita spielt gerne mit ihrer Freundin Anja.
Wat is in deze zin "Anita"?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 37 - Quiz

Mark gab (gaf) ihm ein Geschenk.
Wat is in deze zin "ihm"?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 38 - Quiz

Hausaufgaben 

Oefen met zinsontleding (werkblad)
Kapitel 2:
Lernen Wörter bis Schmerzen (K2, S. 88)
Machen Übung 3, 4, 5, 7 + 8

Slide 39 - Slide

Zeit für Hausaufgaben

Mache Übung 3, 4, 5, 7 + 8  (benutze Wörterliste Seite 88),  

Morgen: Video Aufgabe Gruppe (zie Magister)

timer
10:00

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

                                 TSCHÜSS 

Slide 42 - Slide