Naamvallen klas GT

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Leerdoel:

Aan het einde van deze les kun/weet je:

1. Welke naamvallen er in het Duits zijn

2. Wanneer ik welke naamval moet gebruiken

Bekijk nu eerst op de volgende pagina de uitleg video!

Dan nu:

Eens kijken of je goed hebt opgelet en de volgende vragen kunt beantwoorden!

In welke naamval staat het onderwerp?

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval
4. weet ik niet

Welke naamval krijgt altijd het lijdend voorwerp?

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval
4. weet ik niet

Welke naamval krijg je bij een meewerkend voorwerp?

1. 1e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval
4. weet ik niet

Hoe kun je het onderwerp in een zin vinden?

Hoe kun je het lijdend voorwerp in een zin vinden?

Hoe kun je in een zin het meewerkend voorwerp vinden?

"Wat is het onderwerp in deze zin:
Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!

1. der Mann
2. gibt
3. seiner Mutter
4. einen Kuss

Wat is het lijdend voorwerp in de zin: Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!

1. der Mann
2. gibt
3. seiner Mutter
4. einen Kuss

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Der Mann gibt seiner Mueer einen Kuss!

1. der Mann
2. gibt
3. seiner Mutter
4. einen Kuss

STAPPENPLAN ONTLEDEN

Schrijf dit stappenplan op in je schrift!

1.  Onderstreep het zelfstandig naamwoord in de zin (waar je iets bij moet invullen)

    (tip:  zelfstandige naamwoorden schrijf je in het Duits altijd met een hoofdletter)

2. Zet erbij of het m / v / o / mv is (woordenlijst leren!!)

3. Zoek het onderwerp (wie + pv) --> 1e naamval

4. Zoek (eventueel) het lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp?) --> 4e naamval

5.  Zoek (eventueel) het meewerkend voorwerp (aan wie / voor wie?) --> 3e naamval

LET OP: NIET IN IEDERE ZIN KOMT EEN LIJDEND VOORWERP OF MEEWERKEND VOORWERP VOOR!

Schrijf de zinnen over, onderstreep de zelfstandige naamwoorden, noteer m/v/o/mv en zet de naamvallen erbij!

VOORBEELD:    Der Mann schreibt meiner Schwester eine Karte.

                                      1, m                                                  3, v                      4, v

HOE HEB IK DAT GEDAAN?

1. wie schrijft? de man = onderwerp = 1e naamval

2. wie of wat schrijft de man? een kaart = lijdend voorwerp = 4e naamval

3. aan wie? aan mijn zus = meewerkend voorwerp = 3e naamval

                                                 

                       

Nu jullie:

Schrijf de zinnen over, onderstreep de zelfstandige naamwoorden, noteer m/v/o/mv [TIP: woorden H5 of woordenboek!] en zet de naamvallen erbij! 

1.  Der Polizist trägt einen grünen Anzug.

2.  Der Lehrer erzählt  den  Jugendlichen die Lösungen.

3.  Der Bäcker backt täglich unser Brot.

4. Hat der Tierpfleger schon ein Praktikum gemacht?

5. Meine Realschule liegt in Sittard.