Oefenen toets H2, les 1

Toets
Volgende les: toets H2 paragraaf 2.4 en 2.5
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Toets
Volgende les: toets H2 paragraaf 2.4 en 2.5

Slide 1 - Slide

Grammatica
Zinsdelen: naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
• Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin.

• Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 3 - Slide

Koppelwerkwoord
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Opdracht: verzin een ezelsbruggetje om deze werkwoorden te onthouden.

Slide 4 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 5 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 6 - Slide

Hij loopt een rondje.
Onderwerp doet iets.
Hij is ziek.
Onderwerp is iets.

Slide 7 - Slide

Hij maakt een vlog in de achtbaan.
Onderwerp doet iets.
Hij is een vlogger.
Onderwerp is iets.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

gezegde is gelijk aan de persoonsvorm:


Hij bakt een cake.

persoonsvorm = bakt 

gezegde = bakt

Slide 11 - Slide


gezegde heeft meer werkwoorden:


Benno heeft het bot gepakt.

persoonsvorm = heeft

gezegde = heeft gepakt

Slide 12 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord.

Slide 13 - Slide

de mooie ring
de drukke hond
de lieve moeder
de kapotte telefoon


 De auto is rood. →
Rood is de eigenschap van de auto.

Mijn moeder is altijd heel erg lief. → Lief is de eigenschap van moeder.

De telefoon is tijdens de
wedstrijd kapot gegaan. → Kapot is de toestand van de telefoon.


Slide 14 - Slide

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is.

 de zilveren ring → de ring is van zilver 
  de eiken tafel → de tafel is van eiken
  de zijden jurk → de jurk is van zijde

Slide 15 - Slide

Voorzetsels
Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er … de kast achter te zetten: voor, met, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan (tegenaan), binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, behalve, naar, tegen, volgens…

Slide 16 - Slide

Vaste voorzetsels
Uitdrukkingen bevatten vaste voorzetsels. 

Jij komt in aanmerking voor deze prijs.
Ik moet hem herinneren aan de afspraak.
Anne loopt naast haar schoenen; wat is zij verwaand!

Slide 17 - Slide

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 19 - Quiz

Het gezegde van een zin zegt wat over het onderwerp doet of overkomt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz

Zijn is een koppelwerkwoord
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

Welk woord is geen koppelwerkwoord?
A
Worden
B
Blijven
C
Lijken
D
Rijden

Slide 23 - Quiz

Wat is het (werkwoordelijk) gezegde in een zin?
A
Het onderwerp.
B
De persoonsvorm.
C
Het onderwerp + de persoonsvorm.
D
De persoonsvorm en alle andere werkwoorden.

Slide 24 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 25 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 26 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 27 - Quiz

Jan koopt een haring
gezegde =
A
Jan
B
een haring
C
koopt
D
een

Slide 28 - Quiz

Ik ga de was ophangen.
gezegde =
A
ga
B
ophangen
C
ga ophangen
D
de was

Slide 29 - Quiz

Hij heeft gisteren gewonnen!
gezegde =
A
heeft gewonnen
B
heeft
C
gewonnen
D
gisteren

Slide 30 - Quiz

Wat zijn werkwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 31 - Quiz

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 32 - Quiz

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 33 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het bijvoeglijk naamwoord?
A
de
B
leerling
C
snapt
D
slimme

Slide 34 - Quiz

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het werkwoord?
A
snapt
B
de
C
leerling
D
slimme

Slide 35 - Quiz

Hoe heet het belangrijkste werkwoord uit de zin?
A
doewoord
B
persoonsvorm
C
onderwerp
D
lidwoord

Slide 36 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 37 - Quiz

Hou oud ben jij?

Wat is de pv?
A
Hoe
B
jij
C
oud
D
ben

Slide 38 - Quiz

Voor straf werden van de drieëndertig mannen hun baarden afgeschoren.

wat is de pv?
A
afgeschoren
B
mannen
C
straf
D
werden

Slide 39 - Quiz