§4 Verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Formuleren
Paragraaf 4: Verwijzen met persoonlijke
en bezittelijke voornaamwoorden
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Formuleren
Paragraaf 4: Verwijzen met persoonlijke
en bezittelijke voornaamwoorden

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Ik kan op de juiste manier met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden. 

Slide 2 - Slide

Karina verlangt naar de vakantie, want ... gaat ze in Marokko doorbrengen.
A
die
B
dit

Slide 3 - Quiz

Weet jij waarom dit tijdschrift, .. al jaren bestaat, niet meer zal verschijnen?
A
die
B
dat

Slide 4 - Quiz

Voor de Olympische Spelen bouwde China een mooi stadion, ... prachtig verlicht was.
A
die
B
dat

Slide 5 - Quiz

'Ik wil graag een trui passen', zei de klant. De verkoper vroeg daarop: '... hier?'

A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 6 - Quiz

De ijsplaat van de vitrine, ... de ijsverkoper zo ijverig stond schoon te maken, brak ineens in honderd stukken.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 7 - Quiz

'Het breiwerk van je vriendinnetje is mooi regelmatig, maar ... is prutswerk.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 8 - Quiz

Hoe zat het ook alweer?
De-woorden: mannelijk of vrouwelijk woordgeslacht --> Je verwijst met  die of deze.
De jongen die daar loopt, de merrie die in de wei staat....
Het-woorden: onzijdig woordgeslacht --> Je verwijst met dit 
of dat. 
Het voorval dat heeft plaatsgevonden, het meisje dat daar loopt 

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord - pers. vnw

Persoonlijke voornaamwoorden 
verwijzen naar mensen, dieren of 
dingen;
--> Zonder dat je die specifiek 
benoemt: ik, jou, zij, hen, 
hem, etc.


Bijv.: haar in plaats van ‘Andrea':
Heb je Andrea nog gezien gisteren?
Heb je haar nog gezien gisteren?
of
het in plaats van 'die som':
Ik begrijp die som!
Ik begrijp het!


Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

 §4: verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (pers. vnw & bez. vnw)

Boek: pagina 236


Slide 12 - Slide

Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat naar een ander woord verwijst
B
Een woord dat niet in het woordenboek staat
C
Een woord dat niet in de zin past
D
Een woord dat twee betekenissen heeft

Slide 13 - Quiz

Welk woord is een verwijswoord in de zin 'Ik heb een boek gelezen; het was erg interessant.'?
A
Interessant
B
Gelezen
C
Boek
D
Het

Slide 14 - Quiz

Kies het goede woord in de zin
'Je moet oppassen voor de stier want ....... kan je opeens aanvallen.
A
zij
B
het
C
hem
D
hij

Slide 15 - Quiz

Welk verwijswoord:
Dit poesje is vanmorgen aankomen lopen. Geef je ............. wat te drinken?
A
hem
B
het
C
haar
D
hun

Slide 16 - Quiz

Cursus 6 Formuleren maken..
§ 4 Verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden opdracht 1 t/m 5

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide