09-11

1 / 13
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Die Lernziele
  • Du kennst die Fragewörter auf Deutsch
  • Du weißt, was ein Umlaut ist
  • Du weißt, wann Wörter männlich, weiblich, Plural oder Neutrum sind

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Der, die und das
De lidwoorden in het Nederlands:
de en het
worden in het Duits aangegeven met:
der, die und das

Slide 4 - Slide

Geslacht: der, die of das? 

Hoe kun je weten of een woord der, die of das is? 
mannelijk: der 
vrouwelijk: die 
onzijdig: das

Slide 5 - Slide

mannelijk = der
dieren van het mannelijke geslacht 
bijv. der Stier, der Wolf, der Hahn 
de namen van de dagen, maanden, jaargetijden, windrichtingen 
bijv. der Sonntag , der Januar, der Sommer, der Norden

Slide 6 - Slide

vrouwelijk = die
dieren van het vrouwelijk geslacht 
bijv. die Kuh = de koe, die Wölfin = de wolvin 
woorden, die eindigen op: 
-schaft, -ei, -heit, -ung, -keit, -ion, -ität 
De meeste woorden die op een -e eindigen zijn vrouwelijk, dus die


Slide 7 - Slide

onzijdig = das
hele werkwoorden die als zelfstandig naamwoord gebruikt worden 
bijv. das Hoffen, das Denken 
woorden eindigend op -chen of -lein (betekenis: -tje) 
bijv. das Löffelchen = het lepeltje, das Kindlein = het kindje 
de meeste woorden waar je "het" voor staat, zijn in het Duits das

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Fragewörter
Schritt 3, Aufgabe 2

Slide 12 - Slide

Hausaufgaben
Schritt 2: Aufgaben 3,4,6,7

Schritt 3: 2,5
Woordjes leren voor game!

Slide 13 - Slide