Oefentoets leertoets TL/havo (periode 1)
1 / 29
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Typ de Franse vertaling in van het volgende woord:
ik ben
ik ben
Slide 3 - Open question
Typ de Franse vertaling in van het volgende woord:
voor
voor
Slide 4 - Open question
Typ de Franse vertaling in van het volgende woord:
de kat
de kat
Slide 5 - Open question
Typ de Franse vertaling in het volgende woord:
er is, er zijn
er is, er zijn
Slide 6 - Open question
Typ de Franse vertaling in van het volgende woord:
niets te danken
niets te danken
Slide 7 - Open question
Typ de Franse vertaling in van het volgende woord:
mooi
mooi
Slide 8 - Open question
Typ de Franse vertaling in van het volgende woord:
de nicht
de nicht
Slide 9 - Open question
Typ de Franse vertaling in van het volgende woord:
vaak
vaak
Slide 10 - Open question
Sleep de Nederlandse dagen naar de passende Franse dagen.
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
mardi
lundi
mercredi
jeudi
vendredi
samedi
dimanche
Slide 11 - Drag question
Vertaal de volgende zin:
Hallo, hoe gaat het?
Hallo, hoe gaat het?
Slide 12 - Open question
Vertaal de volgende zin:
Hoe heet jij?
Hoe heet jij?
Slide 13 - Open question
Vertaal de volgende zin:
Ja, ik heb een broer.
Ja, ik heb een broer.
Slide 14 - Open question
Vertaal de volgende zin:
Wat is jouw telefoonnummer?
Wat is jouw telefoonnummer?
Slide 15 - Open question
Kies het juiste woord:
Bonsoir Nina, tu es à la attention / piscine?
Bonsoir Nina, tu es à la attention / piscine?
A
attention
B
piscine
Slide 16 - Quiz
Kies het juiste woord:
Salut Rachelle, on joue / on reste la musique.
Salut Rachelle, on joue / on reste la musique.
A
on joue
B
on reste
Slide 17 - Quiz
Vervang le en la door un en une:
Le chat de Léa s'appelle Fleurie. C'est _____ chat adorable.
Le chat de Léa s'appelle Fleurie. C'est _____ chat adorable.
A
une
B
un
Slide 18 - Quiz
Vervang le en la door un en une:
Le truc est très cool. C'est _____ truc fantastique!
Le truc est très cool. C'est _____ truc fantastique!
A
un
B
une
Slide 19 - Quiz
Vervang le en la door un en une:
La mer est bleue. C'est _____ mer fantastique.
La mer est bleue. C'est _____ mer fantastique.
A
un
B
une
Slide 20 - Quiz
Kies de juiste persoon:
J' / Tu as quel âge?
J' / Tu as quel âge?
Slide 21 - Open question
Kies de juiste persoon:
Nous / Ils avons une grande tente.
Nous / Ils avons une grande tente.
Slide 22 - Open question
Kies de juiste persoon:
Elles / il ont une soeur.
Elles / il ont une soeur.
Slide 23 - Open question
Kies de juiste persoon:
On / Vous avez une grande piscine?
On / Vous avez une grande piscine?
Slide 24 - Open question
Vul het juiste werkwoord van 'avoir' in:
On _____ une bonne idée.
On _____ une bonne idée.
Slide 25 - Open question
Vul het juiste werkwoord van 'avoir' in:
Non, mais Anna _______ le numéro de téléphone.
Non, mais Anna _______ le numéro de téléphone.
Slide 26 - Open question
Vul het juiste werkwoord van 'avoir' in:
Les soeurs _______ un camping.
Les soeurs _______ un camping.
Slide 27 - Open question
six
dix-neuf
trois
deux
douze
onze
quatorze
quinze
dix-sept
huit
treize
un
