naamvallen herhaling

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t, mavo
• Leerjaar 3

Ziel der Stunde: Du kannst die Fälle benutzen

Wiederholung Grammatik:

- Welke naamvallen kennen we? 

- Hoe vind je de 1e, 3e en 4e naamval door te ontleden?

Aan het eind van de les kan je:

De juiste naamval in de zin plaatsen.

Kan je de 1e, 3e en 4e naamval vinden. Als er geen voorzetel in de zin staat.

Welke naamval is het onderwerp?
(wie + pv?)

1. 1e
2. 2e
3. 3e
4. 4e

Welke naamval is altijd het lijdend voorwerp?
(wie/wat + gezegde + onderwerp?)

1. 1e
2. 2e
3. 3e
4. 4e

In welke naamval staat het lidwoord?
"Der Mann läuft weg."

1. 1e
2. 4e
3. Ik weet het niet
4. Geen van beide

Welke naamval staat het lidwoord?
"Ich zeige den Weg"

1. 1e
2. 4e
3. Ik weet het niet
4. Geen van beide

Verandering van het lidwoord

1e naamval (ow)

Der Mann läuft.

Die Frau läuft.

Das Mädchen läuft.

Die Menschen laufen.

                                  

4e naamval (lv) 

Ich sehe den Mann laufen.

Ich sehe die Frau laufen.

 Ich sehe das Mädchen laufen.

 Ich sehe die Menschen laufen.

In welke naamval staat het lidwoord?
"Er hat den Wagen gestolen!"

Wat is hier de vierde naamval?
Das Mädchen schließt das Fenster.

Ontleed de zinnen. Schrijf de juiste uitgangen op je blaadje. Maak gebruik van het schema in je boek op blz 152-153

1. D____ Mann (m) läuft durch das Haus.
2. D____ Mann hat d____ Frau gesehen.
3. D_____ Frau hat d_____ Mädchen gerufen.
4. D___ Kinder (mv) haben d____ Geschenk (o) gekauft.
5. D____ Mädchen kauft d____ Puppe (v).

3e naamval  = meewerkend voorwerp

(aan/voor wie)

Ik geef aan de moeder bloemen.

de moeder is mw

Ich schenke der Mutter Blüme.

3e naamval meew.vw

Pietje geeft  aan een meisje een kus.

Pietje gibt einem Mädchen einen Kuss. (3e-v)

Ontleed de zinnen.

Schrijf de juiste uitgangen op je blaadje.

1. Mein___ Vater (m)  kauft sich ein___ neuen Wagen (m).
2. Hat eur____ Lehrerin (v) lange Haare?
3. Sein__ Freundin (v) gibt ihr__ Bruder (m) ein___ Geschenk (o).

Stappen om de juiste naamval te vinden.

1. Zit er een voorzetsel in?
2. Heb je een voorzetsel, dan krijg je 3e of 4e naamval.
3. Heb je geen voorzetsel, dan ga je ontleden
4. Bepaal het geslacht (m/v/o/mv)
5. Welke naamval krijg je? onderwerp = 1     lijdend vw = 4 meewerkend vw = 3
6. Check: schema der , schema ein  of schema persoonlijk voornaamwoord

Schrijf de zinnen over en maak m.b.v. je stappenplan + schema's:

1. (jij) ............... kannst durch d....... Tunnel (m) fahren.

2. Dein..... Schwester hat ein.... Apfel (m) für mein...... Opa gekauft.

3. Fährt (hij) ...... mit d…….. Bus [m] oder mit d……. Straβenbahn [v] zu sein……. Nebenjob [m]?

4. Dies…… Mädchen (o) schreibt ihr…. Tante ein…. Brief [m].

5. Mein..... Eltern fahren mit [jullie] .........  nach Berlin.

6. Bei dies……… Auto [o] ist d…….. Motor [m] sehr schnell. 

Ik kan de naamvallen toepassen

😒🙁😐🙂😃