Gebruik ER / voortzetsel

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

er + voorzetsel

Slide 4 - Slide

Verwijzen zonder prepositie
onderwerp
geen onderwerp
de-woorden
hij
hem
het-woorden
het
het
meervoud
ze
ze

Slide 5 - Slide

Waar ligt je boek?

Slide 6 - Open question

Wat heb je met de opdracht gedaan?

Slide 7 - Open question

Wanneer ga je deze appels opeten?

Slide 8 - Open question

Verwijzen met prepositie
Als je een prepositie gebruikt mag je niet verwijzen met
hij, hem, het of ze.
Je gebruikt dan de prepositie samen met er.

fout: Ik praat over de grammatica. Ik praat over hem.
goed: Ik praat over de grammatica. Ik praat erover.

Slide 9 - Slide

Een paar voorbeelden:
Wij lezen in het boek. = Wij lezen erin.
Ze gaan naar de dierentuin. = Ze gaan ernaartoe.
De sleutel ligt onder de mat. = De sleutel ligt eronder.
De lamp hangt boven de tafel. = De lamp hangt erboven.
Ik ben het eens met de stelling. = Ik ben het ermee eens.

Slide 10 - Slide

Waar staat 'er + prepositie' in de zin?
'er + prepositie' staat na het
subject, het werkwoord en het object:

Ik heb de docent erover gesproken.
Hij heeft zijn handen ermee gewassen.
Gisteren hebben ze de bal erover gegooid. 

Slide 11 - Slide

Je kunt 'er + prepositie' ook scheiden:

Hij heeft er gisteren met zijn vriendin over gepraat.
Ik heb mijn naam er per ongeluk op geschreven. 
We gaan er samen naartoe.



Slide 12 - Slide

Dit is de regel voor de volgorde:
subject - werkwoord - object - er - rest - prepositie - werkwoord

Ik heb de kamer er helemaal mee schoongemaakt.
Ze zag haar collega er snel naartoe lopen. 
Wij gaan er morgen over beslissen.

Slide 13 - Slide

Hou je van drop?

Slide 14 - Open question

Kijk je naar het nieuws?

Slide 15 - Open question

Werk je altijd op deze laptop?

Slide 16 - Open question

Spelen de kinderen met de bal?

Slide 17 - Open question

Denk je aan de zomer?

Slide 18 - Open question

Opdracht (in tweetallen)
Ga op zoek naar objecten in het lokaal/de school.

Maak zinnen over de dingen die je ziet en gebruik een voorzetsel. 

Schrijf vervolgens de zin met 'er + voorzetsel'. 

Slide 19 - Slide

Voorbeeld

De stoel staat onder de tafel.
De stoel staat eronder 

Slide 20 - Slide