trede 15 werkwoordspelling Maya 2U

Welkom bij de les over werkwoordspelling 
Maya (2U)
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom bij de les over werkwoordspelling 
Maya (2U)

Slide 1 - Slide

Wat ga je vandaag leren?
Leerdoelen : 
-Hoe vervoeg je werkwoorden in de verleden tijd
-Hoe vervoeg je werkwoorden in de tegenwoordige tijd
-Hoe vervoeg je werkwoorden in het voltooid deelwoord

Slide 2 - Slide

Verleden tijd
-Regelmatige werkwoorden (zwakke werkwoorden). Als de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd staat, dan gebruik je +te(n) of +de(n). 

-Eerst pak je dan de stam van het werkwoord (ik-vorm) en daar zet je +te of +de erachter en als er sprake van meervoud is voeg je nog een 'n' achter de +te(n) en +de(n).

-Als je niet weet of je +te(n) of +de(n) moet gebruiken bij de verleden tijd kun je 't kofschip gebruiken. Als de laatste letter van de stam wel in 't kofschip staat: +te(n) in de verleden tijd.
Als de laatste letter van de stam niet in 't kofschip staat: +de(n) in de verleden tijd.

-Sommige werkwoorden hebben veranderletters, dat zijn de letters die veranderen bijvoorbeeld de 'z' en de 'v'. Als er in een werkwoord zo'n veranderletter staat en je gaat de regel van 't kofschip toepassen, dan kijk je naar de oude letter. 

-Voor onregelmatige werkwoorden (sterke werkwoorden) zijn er geen regels die moet je uit je hoofd leren.

Slide 3 - Slide

Verleden tijd
werkwoorden vervoegen verleden tijd voorbeelden : 

Ik (verhuizen vt)
1. Stam verhuizen- verhuis 
2. 't kofschip, verhuizen -en is verhuiz en z zit niet niet in het 't kofschip dus ik verhuisde.

Jullie (fietsen vt)
1. Stam fietsen- fiets
2. 't kofschip, fietsen -en is fiets en s zit wel in 't kofschip dus fietste, maar jullie is meervoud dus er komt een n achter dus jullie fietsten

Ik (lopen vt)
1. Stam lopen- loop.
2, lopen is een onregelmatig werkwoord dus er zijn geen regels en moet je uit je hoofd leren, Ik liep bijvoorbeeld bij lopen

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige tijd
-Bij de ik-vorm moet je alleen de stam van het werkwoord gebruiken (stam)

-Bij jij, zij, hij, het en U moet je de stam van het werkwoord +t gebruiken (stam+t)
-Als de persoonsvorm (werkwoord) voor 'jij' staat dan komt alleen de stam (stam). Het werkwoord met alleen de stam.

-Bij meervoud (wij, jullie en zij) gebruik je het hele werkwoord (hele werkwoord)

Slide 5 - Slide

Tegenwoordige tijd
Voorbeelden tegenwoordige tijd werkwoorden vervoegen 
1. Ik (fietsen)
 Stam fietsen - fiets, dus ik fiets

2. (enkelvoud) Zij  (lachen)
Stam lachen - lach, dus Zij lach+t, zij lacht

3. Jullie (rennen)
Hele werkwoord rennen = rennen, dus jullie rennen

4.  (tekenen) jij 
Stam tekenen - teken, dus teken jij

Slide 6 - Slide

Voltooid deelwoord
-Het voltooid deelwoord begint meestal met -ge maar ook met  -be, -ver of   -ont.  Een voltooid deelwoord eindigt op -d of -t bij regelmatige werkwoorden en een voltooid deelwoord eindigt op -en bij onregelmatige werkwoorden.

Regelmatige werkwoorden
-Als je niet weet of een voltooid deelwoord eindigt op -d of -t kun je het langer maken in de verleden tijd dan weet je meestal of het op -d of -t eindigt of je kan het 't kofschip gebruiken. 

Onregelmatige werkwoorden
-Onregelmatige werkwoorden eindigen altijd op -en, voltooid deelwoorden met onregelmatige werkwoorden zijn meestal makkelijker om te schrijven maar moeilijker te onthouden.



Slide 7 - Slide

Voltooid deelwoord
Voorbeelden vervoegen werkwoorden voltooid deelwoord : 

1. Ik heb (lopen) 
er komt -ge voor en het is een onregelmatig werkwoord dus het eindigt op -en, dus 
ik heb gelopen

2. Jij hebt (roken) 
er komt -ge voor en het is een regelmatig werkwoord dus het eindigt op -d of -t, verleden tijd van roken is rookte dus, jij hebt gerookt

Slide 8 - Slide

Jullie (koken vt) gisteren de hele dag.
A
kookde
B
kookte
C
kookden
D
kookten

Slide 9 - Quiz

Ik (roepen vt) je, maar je gaf geen antwoord.
A
roep
B
roepde
C
riep
D
riepte

Slide 10 - Quiz

(maken tt) jij het eten voor vanavond)
A
maak
B
maken
C
maakt
D
maakte

Slide 11 - Quiz

Je (vinden tt) dat toch niet kunnen?
A
vond
B
vindt
C
vinden
D
vind

Slide 12 - Quiz

Ik (hebben tt) het boek uit.
A
hebben
B
had
C
heb
D
hebt

Slide 13 - Quiz

Waarom heb je het aan haar (vertellen vd)
A
vertel
B
vertelt
C
verteld
D
vertellen

Slide 14 - Quiz

Heb jij dat zo mooi (verven vd)?
A
geverfd
B
verft
C
verfde
D
geverft

Slide 15 - Quiz

Heb je alle leerdoelen behaald? Zo niet schrijf dan op wat je nog niet begrijpt en wat je oplossing is zodat je het uiteindelijk wel haalt

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide