DID LE6 Les 3 (7.4; herhaling 6.1, 6.2)

Didactiek LE6 Les 3
Didactische hulpmiddelen
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DidactiekMBOStudiejaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Didactiek LE6 Les 3
Didactische hulpmiddelen

Slide 1 - Slide

Wat zie je op deze afbeelding ?

Slide 2 - Slide

Didactische hulpmiddelen
- zijn middelen die de lesgever kan gebruiken
  om de didactische werkvorm te ondersteunen
- kunnen het leerproces positief beïnvloeden

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Wat hebben we bij het thema didactische werkvormen behandeld:
1. De plaats in het didactisch model van Van Gelder

2. Indeling en keuze van didactische werkvormen

3. Voorbeelden van didactische werkvormen

4. Didactische hulpmiddelen

Slide 5 - Slide

Toets 3 Leerstof didactiek
Boek Sl als lesgever

6. Bewegingsvormen
7. Didactische werkvormen
10. Evaluatie

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Deze leereenheid is:

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Sleep van rechts naar links!
Tot welke functie behoren onderstaande doelen...?
Ontspanning en recreatie
Maatschappelijke activering
Ontwikkeling techniek / tactiek
Stimulering bewegingsvaardigheden
Groei en en instandhouding van bewegings- vaardigheden, gedrag en individuele ontwikkeling
Ontspannen en recreëren
Ondersteunen bij en activeren tot deelname aan SB-activiteiten
Sporttechnische en -tactische vaardigheden ontwikkelen

Slide 12 - Drag question

Koppel de didactische sleutelvraag aan het juiste element van het Model van Van Gelder...
Beginsituatie
Doelstelling
Les / training
Evaluatie
Waar moet ik beginnen?
Wat wil ik bereiken?
Hoe ga ik de les geven?
Heb ik mijn doel bereikt?

Slide 13 - Drag question

Het thema 'bewegingsvormen' valt onder de welke didactische sleutelvraag..?
A
Waar moet ik beginnen?
B
Wat wil ik bereiken?
C
Hoe ga ik de les geven?
D
Heb ik mijn doel bereikt?

Slide 14 - Quiz

Welke van onderstaande voorbeelden beschrijven 'sociale veiligheid'?
Meerdere antwoorden zijn goed!
A
Stoeivormen bij vechtsporten
B
Vangen bij turnen
C
Overspelen bij voetbal
D
Speerwerpen bij atletiek

Slide 15 - Quiz

Wat wordt bedoeld met
'de eigenheid
van het eindspel'?
A
basketballen in de HEMA
B
shuttles in de korf mikken
C
jongleren met een voetbal
D
Kleine partijvormen bij hockey

Slide 16 - Quiz

Wat is het tegengestelde belang bij...
softbal?
A
Passeren & onderscheppen
B
Inblijven & uitmaken
C
Over en weer inplaatsen
D
De scheids is voor of tegen jou

Slide 17 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'er
moet voldoende afwisseling in de les zijn'?
A
Verhouding arbeid - rust
B
Basketballen met een tennisbal
C
Verhouding concentratie en ontspanning
D
Zoveel mogelijk verschillende bewegingsvormen

Slide 18 - Quiz

Waarom een matige intensiteit
in kern 1 (leren)?
Meerdere antwoorden zijn goed!
A
Omdat partijspelen altijd matig intensief zijn
B
Het einde van de WU is intensief dus kan de intensiteit van kern 1 lager zijn
C
Goede afwisseling arbeid en rust
D
Als ze het al kunnen mogen ze rustiger aan doen

Slide 19 - Quiz

Welke vorm van differentiatie
wordt hier toegepast?
A
Inhoudelijke differentiatie
B
Organisatorische differentiatie
C
Beide vormen van differentiatie
D
Er wordt niet gedifferentieerd

Slide 20 - Quiz

Een praktijkvoorbeeld.
Bij aanvang van kern 1 (leren) mogen de deelnemers zelf tweetallen maken.

De opdracht is voor iedereen hetzelfde: met de bovenhandse techniek bij volleybal in 2x spelen (één keer voor jezelf, dan naar de ander) met een ruime boog naar de ander. Over en weer over een afstand van 3 meter.

Wordt er in deze situatie gedifferentieerd?
A
Ja
B
Nee
C

Slide 21 - Quiz

Bij aanvang van kern 1 (leren) mogen de deelnemers zelf tweetallen maken.
Vanwege een oneven aantal deelnemers maakt de docent één drietal.

De opdracht is voor iedereen hetzelfde: met de bovenhandse techniek bij volleybal in 2x spelen (één keer voor jezelf, dan naar de ander) met een ruime boog naar de ander. Over en weer over een afstand van 3 meter.

Het drietal staat ook in een rechte lijn tegenover elkaar: twee aan de ene kant (spelen om de beurt) en één aan de andere kant. Wordt er in deze situatie gedifferentieerd?
A
Ja, de organisatie is niet voor iedereen hetzelfde
B
Nee, ze doen allemaal dezelfde opdracht
C
Ja, want niet iedereen staat precies op 3 meter afstand
D
Weet niet

Slide 22 - Quiz

Bij aanvang van kern 1 (leren) mogen de deelnemers zelf tweetallen maken.
Vanwege een oneven aantal deelnemers maakt de docent één drietal.

De opdracht is voor iedereen hetzelfde: met de bovenhandse techniek bij volleybal in 2x spelen (één keer voor jezelf, dan naar de ander) met een ruime boog naar de ander. Over en weer over een afstand van 3 meter.
Het drietal is aangepast, het zijn de betere spelers van de groep: ze staan nu in een driehoek opgesteld.

Wordt er gedifferentieerd? Zo ja, hoe dan?
A
Ja, inhoudelijke differentiatie
B
Ja, organisatorische differentiatie
C
Ja, beide vormen van differentiatie
D
Nee, er wordt niet gedifferentieerd

Slide 23 - Quiz

Bij aanvang van kern 1 (leren) mogen de deelnemers zelf tweetallen maken.
Vanwege een oneven aantal deelnemers maakt de docent één drietal.

De opdracht is voor iedereen hetzelfde: met de bovenhandse techniek bij volleybal in 2x spelen (één keer voor jezelf, dan naar de ander) met een ruime boog naar de ander. Over en weer over een afstand van 3 meter.
Het drietal is aangepast, het zijn de betere spelers van de groep: ze staan nu in een driehoek opgesteld.

Welke bewegingsvorm is voor het drietal gekozen?
A
Basisvorm
B
Herhalingsvorm
C
Uitbreidingsvorm

Slide 24 - Quiz

Opdracht: met de bovenhandse techniek bij volleybal in 2x spelen
(één keer voor jezelf, dan naar de ander) met een ruime boog
naar de ander. Over en weer over een afstand van 3 meter.

Tot welke aspecten van methodiek behoort bovenstaande opdracht?
A
Alleen vakspecifieke methodiek
B
Alleen algemene methodiek
C
Beide aspecten van methodiek
D
Geen van beide

Slide 25 - Quiz

De opdracht is voor iedereen hetzelfde: in tweetallen met de
bovenhandse techniek bij volleybal in 2x spelen (één keer voor jezelf,
dan naar de ander) met een ruime boog naar de ander.
Over en weer, over een afstand van 3 meter.

Wordt er voldaan aan het principe van makkelijk naar moeilijk..?
A
Ja
B
Nee
C

Slide 26 - Quiz

De docent introduceert een nieuwe opdracht.

De opdracht is voor iedereen hetzelfde: in tweetallen vanuit een onderhandse aangooi
met de onderhandse techniek bij volleybal met een ruime boog naar de ander terugspelen. Over en weer, over een afstand van 3 meter.

Wordt er voldaan aan het principe van makkelijk naar moeilijk..?
A
Ja
B
Nee
C

Slide 27 - Quiz

De docent introduceert een nieuwe opdracht. De opdracht is voor iedereen hetzelfde:
in tweetallen vanuit een onderhandse aangooi met de onderhandse techniek bij volleybal
met een ruime boog naar de ander terugspelen. Over en weer, over een afstand van 3 meter.

Na een tijdje wijst de docent twee tweetallen aan die een aangepast opdracht krijgen: probeer een goede teruggespeelde bal niet te vangen maar met de bovenhandse techniek metéén weer terug te spelen.

Wordt er voor alle deelnemers voldaan aan het principe van makkelijk naar moeilijk..?
A
Ja
B
Nee, alleen voor die twee tweetallen
C
Nee, voor geen van de tweetallen

Slide 28 - Quiz

De docent introduceert een nieuwe opdracht. De opdracht is voor iedereen hetzelfde:
in tweetallen vanuit een onderhandse aangooi met de onderhandse techniek bij volleybal
met een ruime boog naar de ander terugspelen. Over en weer, over een afstand van 3 meter.

Na een tijdje wijst de docent twee tweetallen aan die een aangepast opdracht krijgen: probeer een goede teruggespeelde bal niet te vangen maar met de bovenhandse techniek metéén weer terug te spelen.

Welke vorm is beschreven voor de twee tweetallen met de aangepaste opdracht..?
A
Basisvorm
B
Herhalingsvorm
C
Uitbreidingsvorm
D
Geen van genoemde vormen

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Toets 3 Leerstof didactiek
Boek Sl als lesgever

6. Bewegingsvormen
7. Didactische werkvormen
10. Evaluatie
Volgende week:

Slide 31 - Slide