Herhalingsles: naamvallen en ontleden V4 4 januari 2021

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • voorzetsels met de 3e naamval 
  • voorzetsels met de 4e naamval
1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • voorzetsels met de 3e naamval 
  • voorzetsels met de 4e naamval

Slide 1 - Slide

Wat heb je nodig voor deze les:

  • Je laptop voor TEAMS en je telefoon om in te loggen in lessonup.com/app 
  • Je grammatica overzicht en eventueel je Arbeitsbuch en Textbuch.

Slide 2 - Slide

Wiederholung

Op de volgende slide volgt een korte uitleg video m.b.t. de 1e, 3e en 4e naamval. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel. 
stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 5 - Slide

Welke voorzetsels ken je met de 3e naamval?

Slide 6 - Open question

Welke voorzetsels ken je met de 4e naamval?

Slide 7 - Open question

stap 2: Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

  • onderwerp: 1e naamval
  • meewerkend voorwerp: 3e naamval
  • lijdend voorwerp: 4e naamval

Slide 8 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp 
 
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  

Slide 9 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                           4e

Slide 10 - Slide

Zoals de der-Gruppe:

dies-,
welch-,
jed-, jen
manch-,
solch, all
Zoals de ein-Gruppe:
mein-,
dein-,
sein-,
enz. 
(alle bezittel.
vnw.)

Slide 11 - Slide

Doe altijd hetzelfde!
Staat er een voorzetsel?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval 
nee --> ga ontleden en kies op die manier de juiste naamval

Slide 12 - Slide

Weet je het nog?

Slide 13 - Slide

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 14 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 15 - Quiz

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 16 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 17 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 18 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 19 - Quiz

Üben
Je gaat oefenen met de voorzetsels en het ontleden. 
Gebruik voor de oefening je grammatica overzicht.
Maak gebruik maken van een kladpapier voor het beantwoorden van de vraag. Let goed op het geslacht en welk schema je moet gebruiken. Vergelijk jouw antwoord met de gegeven uitleg. Gebruik de stappen: stap 1: voorzetsel?- stap 2.ontleden (gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.)

Slide 20 - Slide

Gestern sind wir zu .........(mijn) lieb.......Oma gefahren.

Slide 21 - Open question

Ich habe d.... Chef gemein....(m) endlich mal d... ganz.....Wahrheit (v) gesagt.

Slide 22 - Open question

Ich habe d.... krank....Großmutter im Krankenhaus besucht.

Slide 23 - Open question

Vater gibt d..... lieb......Kinder... nur wenig Taschengeld.

Slide 24 - Open question

Maria geht ohne ........(haar) neu....Freund zur Party.

Slide 25 - Open question

Wir haben d.... neu...Firma (v) ein... günstig..... Angebot (o) gemacht.

Slide 26 - Open question

Du sollst sofort d..... streng.....Direktorin anrufen.

Slide 27 - Open question

Seit ...(een) Woche habe ich Ferien.

Slide 28 - Open question

Wir machen Ihnen ein.... interessant....Vorschlag (m).

Slide 29 - Open question

Sie haben d..... schnell......Radfahrer (m) kein.... Vorfahrt (v) gelassen.

Slide 30 - Open question

Ich drucke dir ....(mijn) beid..... Daumen (mv) fürs Examen.

Slide 31 - Open question

Mutti bringt d.... krank.... Kind ins Bett.

Slide 32 - Open question

Quiz


Bepaal welk lidwoord/voornaamwoord je moet inzetten. Let hierbij goed op het geslacht.

Slide 33 - Slide

Sie können (de) Arzthelfer Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den

Slide 34 - Quiz

Auf dem Weg nach Italien fahren wir durch ....... Schweiz (V)
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 35 - Quiz

Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen

Slide 36 - Quiz


(Zijn) Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Sein
B
Seine
C
Seines
D
Seiner

Slide 37 - Quiz

Nach ....(onze) Deutschstunde haben wir Pause.
A
unser
B
unsere
C
unserer
D
unsere

Slide 38 - Quiz

Was für ein Geschenk hast du
(voor mij)................. gekauft?
A
mich
B
mir
C
mein
D
für mich

Slide 39 - Quiz

Deine Ärztin hat (jou) ........... ein Antibiotikum verschrieben.
A
dich
B
für dich
C
deine
D
dir

Slide 40 - Quiz

Melina hat (haar) .......... Friseur zu viel Geld bezahlt.
A
ihre
B
ihrem
C
seinem
D
seiner

Slide 41 - Quiz