Lesson six

1 / 51
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

  • Taking the register
  • Learning goals
  • Newsround
  • What do you need?
  • Homework check
  • Time Master
  • Let's get down to work (exercises)
  • Exit ticket
  • Homework

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Kritisch denken: Je kunt verzinnen hoe een opdracht uitgevoerd kan worden en je kunt een plan maken.
A1.1: Je kunt vragen hoe het met mensen gaat en reageren op nieuws (gesprek).
A1.4: Je kunt overweg met aantallen, hoeveelheden, kosten en tijden (gesprek).
A2.4: Je kunt afspraken maken (gesprek).
A2.5: Je kunt een eenvoudig telefoongesprek voeren (gesprek).
A1.2: Je kunt in losse woorden en simpele, korte zinnen iets of iemand beschrijven (spreken).

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

iPad      workbook     notebook     pen          airpods
                       A                              and pencil

Slide 7 - Slide

ordinals

Slide 9 - Slide

ordinals
rangtelwoorden

  • om volgorde aan te geven
  • om aan te geven op welke plaats iemand of iets staat

  • meestal getal+th
  • zevende = seventh (7th)
  • tiende = tenth (10th)
  • vierentwintigste = twenty-fourth (24th)

  • vijfde = fifth (5th)
  • achtste = eighth (8th)
  • negende = ninth (9th)
  • twaalfde = twelfth (12th)

  • eerste = first (1st)
  • tweede = second (2nd)
  • derde = third (3rd)

  • bij tientallen vanaf 20 > -y = -ieth
  • twintigste = twentieth (20th)
  • zestigste = sixtieth (60th)
  • etc.

Slide 10 - Slide

dates

Slide 11 - Slide

dates
data
                                          
  • om te weten wanneer iets is
  • om een datum aan te geven
                  
  • Monday
  • Tuesday
  • Wednesday
  • Thursday

  • Friday
  • Saturday
  • Sunday
                           
  • January
  • February
  • March
  • April
  • May
  • June
  • Juli
  • August
  • September
  • October
  • November
  • December



  • ALTIJD HOOFDLETTERS
                             
  • dag + nummer (rangtelwoord) + maand
  • Monday the twenty-first of March
                       
  • dag + maand + nummer (rangtelwoord) 
  • Monday March the twenty-first

Slide 12 - Slide

telling the time

Slide 13 - Slide

telling the time
klokkijken

  • om aan te geven hoe laat het is

  • Het Engelse kloktijden hebben twee vormen:
  • past (over)
  • to (voor)
  •                        past:
  • van 1 minuut over het uur
  • tot 1 minuut voor het halfuur
  •                         to:
  • van 1 minuut over het halfuur
  • tot 1 minuut voor het uur
                           

  • Hele uren  = ... o'clock
  • 3 uur (15:00) = Three o'clock
  • Halve uren = half  ...
  • Half 2 (01:30) = Half past one
  • kwart ... = quarter ...
  • kwart voor 3 (14:45) = quarter to three
  • om = at 
  • Om 5 over 8 (08:05) = At five past eight

Slide 14 - Slide

telling the time
klokkijken

  • om aan te geven hoe laat het is

  • Het Engelse kloktijden hebben twee vormen:
  • past (over)
  • to (voor)
  •                        past:
  • van 1 minuut over het uur
  • tot 1 minuut voor het halfuur
  •                         to:
  • van 1 minuut over het halfuur
  • tot 1 minuut voor het uur
                           

  • Hele uren  = ... o'clock
  • 3 uur (15:00) = Three o'clock
  • Halve uren = half  ...
  • Half 2 (01:30) = Half past one
  • kwart ... = quarter ...
  • kwart voor 3 (14:45) = quarter to three
  • om = at 
  • Om 5 over 8 (08:05) = At five past eight

Slide 15 - Slide

can <> can't

Slide 16 - Slide

can <> can't
(niet) kunnen

  • om aan te geven dat je iets kan
  • om aan te geven dat je iets niet kunt

  • can
  • can't

  • wel kunnen
  • I can speak five languages.
  • They can sing beautifully.

  • niet kunnen
  • She can't swim.
  • We can't come to your party.

  • can en can't worden altijd gevolgd door het hele werkwoord
  • can't voluit geschreven = cannot

Slide 17 - Slide

much <> many

Slide 18 - Slide

much and many
veel
 
  • Als je veel van iets hebt, maar ...
  • ... je kunt het niet (precies) tellen
  • ... je kunt er geen getal voor zetten
  • ... je kunt er geen meervoud van maken

  • Denk hierbij aan:
  • - vloeistoffen
  • - gassen
  • - poedertjes
  • - begrippen
  • much money
  • much time
  • much homework
  • much milk
  • much sugar
  • much air
 
  • Als je veel van iets hebt en ...
  • ... je kunt het wel (precies) tellen
  • ... je kunt er wel een getal voor zetten
  • ... je kunt er wel meervoud van maken
  • many students
  • many lessons
  • many people
  • many fish
  • many teachers
  • many iPads

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Watch: The interview

Do: Exercise 35, page 72, workbook A


In je boek

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Exercise 35, page 72
  1. true
  2. false
  3. true
  4. false

Slide 23 - Slide


Do: Exercise 40a, page 75, workbook A
     

In je boek

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Are you a summer or a winter person?
Summer
Winter

Slide 26 - Poll

vocabulary 2.4

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Study: Vocab 2.4
Do: Exercise 42, page 78, Workbook A
     

In je boek

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Exercise 42, page 78
  1. expensive
  2. famous
  3. lazy
  4. already
  5. each

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

speaking

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Study: phrases speaking
Do: Exercise 49+50, page 80+81, Workbook A
     

In je boek

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Exercise 49, page 80
  1. Hi Brendan, how are you?
  2. I'm OK, thanks. 
  3. Can you go to the Wasps concert with me?
  4. When is it?
  5. It's tonight.
  6. What time does it start?
  7. It starts at half past eight.
  8. That's alright. See you tonight.

Slide 41 - Slide

Exercise 50, page 81
  1. Hello? Tess Brown speaking.
  2. Hi Tess. How are you?
  3. Great. Can you go to the Easter festival?
  4. How many bands are playing?
  5. I think about six. And they're all awesome!
  6. I'd love to come. How much are the tickets?
  7. The tickets for the festival aren't cheap.
  8. They cost £25 each.
  9. That's a shame. I can't come then.

Slide 42 - Slide

Study: phrases speaking
Do: Exercise 52, page 82, Workbook A
     

In je schrift

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Exercise 49, page 80
  1. (Hi Tom) How are you?
  2. When is it?
  3. What time does it start?
  4. How are we going to get there? / How can we get there?
  5. Great idea!
  6. Can you tell me how much the tickets are? / How much are the tickets? / Are the tickets expensive?
  7. That's a shame.
  8. Thanks for calling.

Slide 45 - Slide




Dit vind ik (nog) lastig 
ordinals
dates
can / can't
telling the time
much / many
have got / has got
vocabulary
phrases
meerdere onderdelen
niets

Slide 46 - Poll

Slide 47 - Slide

Study: 
  - Vocabulary 2.1+2.2+2.3, page 140, Workbook A
  - Phrases Writing, page 142, Workbook A
  - Grammar
     - ordinal numbers (first, second, etc.)
     - days and months
     - dates
     - can <> can't
     - telling the time
     - much <> many

Slide 48 - Slide

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 49 - Slide

Slide 50 - Open question

Slide 51 - Open question