economische modellen hoofdstuk 3

Keynesiaans model
Hoofdstuk 3
1 / 39
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Keynesiaans model
Hoofdstuk 3

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

economische modellen
Modellen beschrijven op een vereenvoudigde wijze de werkelijkheid.
Op die manier kunnen we de werking van bepaalde samenhangen in de economie bestuderen.

Slide 3 - Slide

hoofdstuk 3 het basismodel
  • De economie heeft vier sectoren:de gezinnen, de bedrijven, de overheid en het buitenland.
  • In het basismodel laten we de overheid en het buitenland buiten beschouwing.
  • Het Keynesiaans is een vraagmodel voor de korte termijn
  • Het is dus een conjunctuurmodel. 
  • We bestuderen de effectieve vraag en de productiecapaciteit veronderstellen we als constant.

Slide 4 - Slide

3.2 de vraagkant
Y=nationaal inkomen
W= nationaal product
EV= effectieve vraag
We hebben alleen gezinnen en bedrijven dus het basismodel is:
Y = C + I
C= consumptie  I=investeringen
Bestedingen door gezinnen en bedrijven = inkomen

Slide 5 - Slide

investeringen
capaciteitseffect van investeringen
Uitbreidingsinvesteringen (toename van de vaste kapitaalgoederen) vergroten de productiecapaciteit.
bestedingseffect van investeringen
(= inkomenseffect van investeringen) Investeringen maken deel uit van de (nationale) bestedingen en leiden tot productie en dus tot inkomen.


Keynes!

Slide 6 - Slide

inkomensevenwicht
Het inkomen waarbij de productie gelijk is aan de effectieve vraag wordt het evenwichtsinkomen genoemd. 
Dus Y=EV


Slide 7 - Slide

lees blz. 22 t/m 26
maak opgave 3.1 t/m 3.6

Slide 8 - Slide

Aan de slag met de opdracht!

Slide 9 - Slide

Handen aan de knoppen!

Slide 10 - Slide

3.1 voorbeelden van niet economische modellen.

Slide 11 - Mind map

antwoord 3.1

Slide 12 - Slide

Waardoor wordt de productiecapaciteit bepaald?

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide

Voorraden en stromen
Een stroomgrootheid meet je over een bepaalde periode,
zoals inkomen.

Een voorraadgrootheid meet je op een moment,
zoals vermogen.

Slide 15 - Slide

stroomgrootheid
voorraadgrootheid
inkomen
consumptie
werkloosheid
loon
vermogen

Slide 16 - Drag question

3.4
wie weet het antwoord?

Slide 17 - Slide

3.5 factoren van invloed op investeringen.

Slide 18 - Mind map

Slide 19 - Slide

factoren van invloed op consumptie

Slide 20 - Mind map

Slide 21 - Slide

opgave 3.6
W is 160 in dit land dus Y is dan ook 160
De bestedingen van gezinnen zijn 140.  Vooraf hebben de bedrijven besloten om voor 25 te investeren (Iap). Dus de bestedingen van de bedrijven zijn 25. De effectieve vraag is 140 +25 = 165
De productie is 160 dus moeten de bedrijven interen op hun voorraad (-5). Er is geen inkomensevenwicht (EV >W)

Slide 22 - Slide

probeer de tweede
W = 180 dus Y=............
Consumptie = 155 bestedingen door gezinnen
Investeringen vooraf 25 bestedingen door de bedrijven
EV = C + I
EV =...........
De EV = W 

Slide 23 - Slide

probeer de derde 
W = 200 dus Y=............
Consumptie = 170 bestedingen door gezinnen
Investeringen vooraf 25 bestedingen door de bedrijven
EV = C + I
EV =...........
De EV < W 
De bedrijven moeten investeren in de voorraad. Ze lenen van de gezinnen het spaargeld. Achteraf is de investeringen dus groter dan 25. Hoeveel groter? Er is geen EV=W

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

morgen verder met de opdrachten
C= 0,75Y +20
C= c.Y +Co
c= marginale consumptiequote
Co= autonome consumptie
I=25
I=Io
I0= autonome investeringen
Deze week is af t/m 3.14 

Slide 26 - Slide

week 5 les 2
Gezinnen en bedrijven zijn de enige sectoren in dit model.
De totale set van vergelijkingen ziet er bij dit model als volgt uit:
C = cY + Co
I = Io
EV = C + I
W = EV (EV = effectieve vraag)
Deze laatste vergelijking is de evenwichtsstelling: wanneer het nationaal product (W) gelijk is aan dat wat men wil besteden, is er een economisch evenwicht.

Slide 27 - Slide

inkomensevenwicht op 2 manieren
1. W=EV productie is gelijk aan de effectieve vraag
2. S= I besparingen zijn gelijk aan voorgenomen investeringen
kijk naar blz. 28
We gaan aan de slag met het berekenen van het inkomensevenwicht. 
Bereken bij welk nationaal inkomen (Y) de productie (W) gelijk is aan de effectieve vraag (EV)

Slide 28 - Slide

Y = EV
EV = C + I,
Y = C + I
C = cY + Co en I = Io,
Y = cY + Co+ Io
Y - cY = cY + Co + Io
(1-c) x Y = Co + Io
Y = (Co + Io) / (1-c)

Y=C+I

C=0,75Y+20 en I = 25
Y=0,75Y +20 +25
Y-0,75Y=20 + 25
(1-0,75)x Y= 20 +25
Y = (20+25)/(1-0,75)
Ye=180

Slide 29 - Slide

Aan de slag
maak nu opgave 3.7 t/ m 3.10

15 minuten daarna bespreken.
timer
1:00

Slide 30 - Slide

antwoord 3.7

Slide 31 - Slide

consumptiefunctie
C=0,75Y + 20
0,75 is de marginale consumptiequote (kleine c)
Bij een toename van Y zal er van die toename 75% consumeren.
20 is de autonome consumptie Dit is de consumptie die onafhankelijk is (Co)

Slide 32 - Slide

wat is de werkelijkheid?
vraag 3.8
Wie???????

Slide 33 - Slide

antwoord 3.8

Slide 34 - Slide

antwoord 3.9 en 3.10

Slide 35 - Slide

Het model grafisch
Let op de assen.
1. teken eerst een hulplijn (45 graden) W=EV
2. teken dan de EV functie in de grafiek
Let op: EV = C+I
3. Waar snijden de punten elkaar?
Wat zou dit snijpunt kunnen betekenen? 

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video

aan de slag 
maak het af tot en met 3.14 
voor volgende week 
multiplier en aan de slag t/m 3.20

Slide 39 - Slide