Taalvorming


Spreekwoorden, 
uitdrukkingen, zegswijzen en gezegden
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


Spreekwoorden, 
uitdrukkingen, zegswijzen en gezegden

Slide 1 - Slide

Voordat we de quiz doen...eerst
lezen + vragen
timer
10:00

Slide 2 - Slide

vragen..
timer
5:00

Slide 3 - Slide

Doel van deze quiz
Je kunt:
 een bedrijvende zin, een lijdende zin, spreekwoorden, uitdrukkingen, zegswijzen en gezegden herkennen.

Je weet:
wat een synoniem, een antoniem, een homonien is.

Slide 4 - Slide


Wat weet je over spreekwoorden en uitdrukkingen?

Slide 5 - Open question

Bij spreekwoorden en uitdrukkingen wordt gebruikt gemaakt van ...
A
figuurlijk taalgebruik
B
letterlijk taalgebruik

Slide 6 - Quiz

Een spreekwoord is...
A
Is een vaste combinatie van woorden met een figuurlijke betekenis. Is geen volledige zin, bevat geen werkwoord.
B
Bevat vaak een algemene wijsheid of tip, bestaat meestal uit een hele zin en verandert niet (een vaste zin).
C
Combinatie van woorden met figuurlijke betekenis, wel een werkwoord (vervoegen kan), onderwerp is aan te passen
D
Is het overkoepelende woord voor gezegden en zegswijzen

Slide 7 - Quiz

Een gezegde is...
A
Is een vaste combinatie van woorden met een figuurlijke betekenis. Is geen volledige zin, bevat geen werkwoord.
B
Bevat vaak een algemene wijsheid of tip, bestaat meestal uit een hele zin en verandert niet (een vaste zin).
C
Combinatie van woorden met figuurlijke betekenis, wel een werkwoord (vervoegen kan), onderwerp is aan te passen
D
Is het overkoepelende woord voor gezegden en zegswijzen

Slide 8 - Quiz

Een zegswijze is...
A
Is een vaste combinatie van woorden met een figuurlijke betekenis. Is geen volledige zin, bevat geen werkwoord.
B
Bevat vaak een algemene wijsheid of tip, bestaat meestal uit een hele zin en verandert niet (een vaste zin).
C
Combinatie van woorden met figuurlijke betekenis, wel een werkwoord (vervoegen kan), onderwerp is aan te passen
D
Is het overkoepelende woord voor gezegden en zegswijzen

Slide 9 - Quiz

Een uitdrukking is...
A
Is een vaste combinatie van woorden met een figuurlijke betekenis. Is geen volledige zin, bevat geen werkwoord.
B
Bevat vaak een algemene wijsheid of tip, bestaat meestal uit een hele zin en verandert niet (een vaste zin).
C
Combinatie van woorden met figuurlijke betekenis, wel een werkwoord (vervoegen kan), onderwerp is aan te passen
D
Is het overkoepelende woord voor gezegden en zegswijzen

Slide 10 - Quiz

spreekwoord
A
je kunt de woorden veranderen
B
je kunt de zin niet veranderen
C
letterlijke betekenis
D
een deel van een zin

Slide 11 - Quiz

Wat is het kenmerk van een bedrijvende zin?
A
Het onderwerp ondergaat de handeling.
B
Er zit geen onderwerp in.
C
Het onderwerp doet iets en er zit geen hulpwerkwoord in als 'worden' of 'zijn.'
D
Er is geen specifiek kenmerk voor een bedrijvende zin.

Slide 12 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een bedrijvende zin?
A
De bank wordt door Janneke omhoog getild.
B
Timme trapte de bal erg goed in het doel.
C
De taart zal morgen door oma worden gebakken.
D
Thinke werd de hand geschud door Jim.

Slide 13 - Quiz

Wat is het kenmerk van een lijdende zin?
A
Het onderwerp is niet passief.
B
Het onderwerp ondergaat alleen iets, is zelf niet actief. Ook te herkennen aan koppelwerkwoorden en het woordje 'door'.
C
Het onderwerp doet iets en er zit geen hulpwerkwoord in als 'worden' of 'zijn.'
D
Er is geen specifiek kenmerk voor een lijdende zin.

Slide 14 - Quiz


Is dit een lijdende of bedrijvende zin: Jip gleed met een matras de trap af?
A
Het is een bedrijvende zin. Het onderwerp is actief.
B
Het is een lijdende zin. De trap is het onderwerp en ondergaat het rennen.
C

Slide 15 - Quiz

Wat is een antoniem?
A
Een ander woord voor voor en achtervoegsels
B
Een tegen gestelde betekenis
C
Een synoniem
D
Een woord uit de woordenlijst

Slide 16 - Quiz



Wat is een 'synoniem'? Een synoniem is:....
A
Hetzelfde als een tegenstelling
B
Een ander woord met dezelfde betekenis
C
Een omschrijving
D
Net als een tegenstelling

Slide 17 - Quiz

Synoniem voor:
maar
A
Zodat
B
Omdat
C
Wellicht
D
Echter

Slide 18 - Quiz


Een homoniem betekent...
A
Twee woorden die hetzelfde betekenen
B
Een woord met meerdere betekenissen
C
De tegengestelde betekenis van een woord
D
Hetzelfde woord met een ander lidwoord

Slide 19 - Quiz

Synoniem voor:
spreken
A
Praten
B
Zwijgen
C
Roeren
D
Iets preken

Slide 20 - Quiz

Homoniem voor:
bank
A
Een zitmeubel
B
Een sofa
C
Een financiële instelling
D
Een kleed op de grond

Slide 21 - Quiz

Welk spreekwoord zie je hier?
A
De hond in de pan vinden
B
De hond eet alles op
C
De hond aan het aanrecht vinden
D
De hond in de pot vinden

Slide 22 - Quiz

Welk spreekwoord zie je hier?
A
Kat in 't bakkie.
B
Een kat in de zak kopen.
C
Een kat uit de zak kopen.
D
Een kat in de zak verkopen.

Slide 23 - Quiz


Welk spreekwoord zie je hier?
A
Nu komt de aap uit de mouw.
B
Zoals de waard is vetrouwt hij zijn gast.
C
Voor aap staan.
D
Aan de bel trekken.

Slide 24 - Quiz


Welk spreekwoord zie je hier?
A
De kat in de boom kijken.
B
De kat uit de boom kijken.
C
De kat bekijken.
D
Laat de kat maar in de boom zitten.

Slide 25 - Quiz


Wat betekent: de morgenstond heeft goud in de mond?
A
In de ochtend is zwijgen het beste.
B
In de ochtend werkt en smaakt alles het beste.
C
De ochtend is het mooiste dagdeel van de dag.
D
Door vroeg te beginnen kan men meer werk verrichten.

Slide 26 - Quiz


Wat betekent: hoge bomen vangen veel wind?
A
Dat ligt voor de hand; dat behoeft geen toelichting.
B
Het is soms goed om ergens niet over te praten.
C
Ik trek me niets van je aan.
D
Wie opvalt of aanzien heeft, krijgt gemakkelijk kritiek.

Slide 27 - Quiz


Wat betekent de kat uit de boom kijken?
A
Geduldig worden
B
Wachten met reageren of handelen of even aankijken hoe iets zich ontwikkelt.
C
De kat bekijken.
D
Aan de bel trekken: er is iets niet pluis.

Slide 28 - Quiz


Wat betekent: eieren voor je geld kiezen?
A
Met minder genoegen moeten nemen dan waar je eigenlijk op uit was.
B
Dat je het geld zo kwijt bent.
C
In plaats van geld met eieren betalen.
D
Dat je zorgvuldig met je geld om moet gaan.

Slide 29 - Quiz


Je kunt me de boom in
A
Dat ligt voor de hand; dat behoeft geen toelichting.
B
Het is soms goed om ergens niet over te praten.
C
Ik trek me niets van je aan.
D
Wie opvalt of aanzien heeft, krijgt gemakkelijk kritiek.

Slide 30 - Quiz


Wat betekent: de appel valt niet ver van de boom?
A
Je komt niet snel op een plek buiten je eigen land.
B
Het geluk ligt er voor het oprapen.
C
Je gaat vaak dicht bij huis naar school.
D
Kinderen lijken vaak op hun ouders.

Slide 31 - Quiz


Hij valt met zijn neus in de boter
A
Hij denkt niet goed over de dingen na.
B
Hij heeft geluk.
C
Hij krijgt toestemming om zijn plan uit te voeren.
D
Met wat hulp gaat alles gemakkelijker.

Slide 32 - Quiz


Hij kijkt niet verder dan zijn neus 
Hij kijkt niet verder dan zijn neus 
A
Hij denkt niet goed over de dingen na.
B
Hij heeft geluk.
C
Hij krijgt toestemming om zijn plan uit te voeren.
D
Met wat hulp gaat alles gemakkelijker.

Slide 33 - Quiz


Hij kijkt niet verder dan zijn neus 
Wat betekent: niet bij de pakken neerzitten?
A
Rustig over dingen blijven nadenken.
B
Alles gewoon laten zoals het is.
C
Je niet ergens over opwinden.
D
Niet opgeven, doorzetten.

Slide 34 - Quiz


Dat spreekt voor zich
A
Dat ligt voor de hand; dat behoeft geen toelichting.
B
Het is soms goed om ergens niet over te praten.
C
Iets voor je zelf houden.
D
Jouw blik zegt al genoeg.

Slide 35 - Quiz


 Spreken is zilver, zwijgen is goud.
A
Een blik zegt meer dan woorden.
B
Het is soms goed om ergens niet over te praten.
C
Je geeft de ander de kans om aan het woord te zijn.
D
Tijdens een stiltemoment is het belangrijk om stil te zijn.

Slide 36 - Quiz


 Wat betekent: lachen als een boer met kiespijn?
A
Als je neplacht, je doet alsof je iets grappig vindt.
B
Wel lachen, maar het eigenlijk helemaal niet leuk vinden.
C
Als je erg veel pijn hebt en het net lijkt of je lacht.
D
Als je meelacht met anderen om erbij te horen en niet omdat je het zelf echt leuk vindt.

Slide 37 - Quiz


Wat betekent de uitdrukking: het onderspit delven?
A
Aan het kortste eind trekken", "overwonnen worden" of "er het ongunstigst aan toe zijn.
B
Iets verborgen houden.
C
Fysiek uitgeput zijn.
D
Iets overwinnen.

Slide 38 - Quiz


 Wat betekent de uitdrukking: oude koeien uit de sloot halen?
A
Leuke verhalen met iemand uit het verleden delen.
B
Je oude kleding uit de kast halen.
C
(Opnieuw) beginnen over iets (vervelends) dat vroeger is gebeurd.
D
Wie opvalt of aanzien heeft, krijgt gemakkelijk kritiek.

Slide 39 - Quiz


Wat betekent het spreekwoord: beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht?
A
Je kan niet tien vogels in je hand houden.
B
Zuinig zijn op de kleine dingen die je hebt.
C
Je kunt beter één ding goed voor elkaar hebben, dan een heleboel dingen half.
D
Wie opvalt of aanzien heeft, krijgt gemakkelijk kritiek.

Slide 40 - Quiz


Welk spreekwoord zien we hier?
A
Op het verkeerde paard wedden (een risico verkeerd inschatten en verlies lijden).
B
Een nieuwsgierig aagje (je wilt dingen weten waar je eigenlijk niets van mag of behoort te weten).
C
Een gegeven paard niet in de bek kijken (wees niet te kritisch over iets wat je cadeau krijgt)
D
Iemand in goud beslaan (iemand zeer waarderen).

Slide 41 - Quiz

Wat is het verschil tussen een spreekwoord en een uitdrukking?

Slide 42 - Open question

Aan de slag!


Maak de weekopdrachten!

Slide 43 - Slide