Grandes Lignes 6e ed. 1h/v Chapitre 6 bron D

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

G.L. 6e ed. Chapitre 6

Bron D: een vraag stellen

Om een vraag te stellen zet je een vraagteken achter de gewone zin:

Tu vas à Paris. > Tu vas à Paris?

Il a un chien. > Il a un chien?

In het geval van een vraag gaat je stem aan het eind iets omhoog.

Om een vraag te stellen zet je een vraagteken achter de gewone zin:

• Tu vas à Paris. > Tu vas à Paris?
• Il a un chien. > Il a un chien?

In het geval van een vraag gaat je stem aan het eind iets omhoog.

Hoe maak je de volgende zin vragend?

Vous aimez votre lapin.

Om een vraag te stellen zet je een vraagteken achter de gewone zin:

• Tu vas à Paris. > Tu vas à Paris?
• Il a un chien. > Il a un chien?

In het geval van een vraag gaat je stem aan het eind iets omhoog.

Hoe maak je de volgende zin vragend?

Vous habitez à Bordeaux.

Om een vraag te stellen zet je een vraagteken achter de gewone zin:

• Tu vas à Paris. > Tu vas à Paris?
• Il a un chien. > Il a un chien?

In het geval van een vraag gaat je stem aan het eind iets omhoog.

Verder kent het Frans de volgende vraagwoorden:

où = waar

quand = wanneer

comment = hoe

combien (de) = hoeveel

Hoe vertaal je:

waar

1. quand
2. comment
3. où
4. combien (de)

Hoe vertaal je:

hoeveel

1. quand
2. comment
3. où
4. combien (de)

Hoe vertaal je:

wanneer

1. quand
2. comment
3. où
4. combien (de)

Om een vraag te stellen zet je een vraagteken achter de gewone zin:

• Tu vas à Paris. > Tu vas à Paris?
• Il a un chien. > Il a un chien?

In het geval van een vraag gaat je stem aan het eind iets omhoog.

Verder kent het Frans de volgende vraagwoorden:

pourquoi = waarom

qui = wie

qu'est-ce que = wat

Hoe vertaal je:

wat

1. quand
2. pourquoi
3. qui
4. qu'est-ce que

Hoe vertaal je:

waarom

1. quand
2. pourquoi
3. qui
4. qu'est-ce que

Hoe vertaal je:

wie

1. comment
2. pourquoi
3. qui
4. quand

Hoe vertaal je:

Waar woon je?

1. Tu habites où?
2. Tu habites comment
3. Tu habites quand?
4. Tu habites combien?

Welk woord moet op de puntjes?

Tu as ....... matières?

1. où
2. qui
3. combien de
4. qu'est-ce que

Welk vraagwoord moet er staan op de puntjes?
.......... est la fille là-bas?

1. Combien
2. Qui

Welk vraagwoord moet er staan op de puntjes?
Tu vas à Paris ........?

1. quand
2. qui

Welk vraagwoord moet er staan op de puntjes:
........... tu vas au collège à pied?

1. pourquoi
2. qu'est-ce que

Welk vraagwoord moet er staan op de puntjes?
Tu vas à la gare ..........?

1. comment
2. combien

Fin!

Faites exercice 17e, 17f