Oefentoets H3 Vorsten, monniken en boeren

1 / 28
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Welk begrip past hier het beste bij?
A
Herendiensten
B
Hofstelsel
C
Romeinse rijk
D
Volksverhuizingen

Slide 2 - Quiz

Welk deel van het Romeinse
Rijk had het meeste last van
de volksverhuizing?
A
West-Romeinse Rijk
B
Oost-Romeinse Rijk

Slide 3 - Quiz

De volksverhuizing was de enige reden voor de val van het Romeinse rijk.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 4 - Quiz

De volksverhuizing zorgde ervoor dat mensen op een domein gingen wonen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Waar hoort dit begrip bij?
Domein
A
Hofstelsel
B
Leenstelsel
C
Beide

Slide 6 - Quiz

Wat is hier afgebeeld?
A
Herendiensten
B
Volksverhuizing
C
Domein
D
Leenstelsel

Slide 7 - Quiz

Wat hoort niet bij het hofstelsel ?
A
Heer
B
Horige
C
Domein
D
Geestelijke

Slide 8 - Quiz

Hoe noem je de boeren die op een domein werken?
A
Horigen
B
Heren
C
Gewoon, boeren
D
slaven

Slide 9 - Quiz

Hoe noemen we de klussen die de horigen moesten doen?
A
Ridderwerken
B
Herendiensten
C
Herenwerken
D
Ridderdiensten

Slide 10 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een juist voorrecht?
A
De horige hoefden geen belasting te betalen aan de kerk
B
De vrije boeren hoefden geen belasting te betalen aan de kerk
C
De adel hoefde geen belasting te betalen aan de kerk
D
De koning hoefde geen belasting te betalen aan de vorst

Slide 11 - Quiz

Wat is ook wel een andere benaming voor de tijd van monniken en ridders?
A
De hoge middeleeuwen
B
De late middeleeuwen
C
De vroege middeleeuwen
D
De eerste middeleeuwen

Slide 12 - Quiz

De vroege middeleeuwen loopt van
A
500 - 1500
B
1000 - 1500
C
500 - 1000

Slide 13 - Quiz

Hoe werden niet-christenen door christenen genoemd?
A
Ridders
B
Heidenen
C
Leenman
D
Moslim

Slide 14 - Quiz

Karel de Grote leefde in de tijd van
A
de Prehistorie
B
de Oudheid
C
de Vroege Middeleeuwen
D
de Late Middeleeuwen

Slide 15 - Quiz

Wie is dit?
A
Karel de Kale
B
Karel de Kleine
C
Karel V
D
Karel de Grote

Slide 16 - Quiz

Karel de Grote was een ... koning
A
Frankische
B
Saksische
C
Germaanse
D
Romeinse

Slide 17 - Quiz

Karel de Grote was een .....
A
Leenman
B
Leenheer
C
Hofstelsel
D
Horige

Slide 18 - Quiz

De Germanen geloofden in...
A
één god.
B
Meerdere goden.

Slide 19 - Quiz

Na de tijd van de Romeinen was er veel veranderd. Europa was eigenlijk achteruit gegaan.
Wat hoort er bij de Romeinen en wat hoort er bij de Middeleeuwen?

Romeinen
Middeleeuwen
Landbouwstedelijke samenleving
Landbouwsamenleving
Steden
Dorpen
Geld
Hofstelsel
Handel met verre gebieden
zorgen voor eigen eten.

Slide 20 - Drag question

Maak de goede combinaties
Vertelden hoe je in de hemel kon komen.
Vermoord omdat hij een heilige boom omhakte

Huis voor nonnen of monniken.

Vereerder van stenen, heilige bomen en bronnen.

Hoogste leider van de kerk.
Paus
Bonifatius
kloosters
Heiden
Geestelijken

Slide 21 - Drag question

Welke omschrijving past bij het begrip standensamenleving.

A
Groot gebouw met vaak veel land eromheen.
B
Man die een deel van zijn gebied door iemand anders laat besturen
C
De drie groepen van de samenleving in de vroege Middeleeuwen.
D
iemand die in dienst is van de kerk.

Slide 22 - Quiz

timer
1:00
Eerste stand

Tweede stand
Derde stand
Geestelijken

Adel
Boeren

Slide 23 - Drag question

Welke plicht heeft een leenman?
A
Hij moet in zijn gebied doen waar hij zin in heeft.
B
Hij moet elke ochtend bijtijds opstaan.
C
Hij moet trouw beloven aan zijn leenheer.
D
Hij moet delen van zijn gebied doorlenen aan achterleenmannen.

Slide 24 - Quiz

Achterleenmannen zijn....
A
Leenmannen van de koning
B
Leenmannen van een leenman
C
Vrouwelijke leenmannen
D
Bedienden van de koning

Slide 25 - Quiz

Waar of niet waar?
Een leenman was een leenheer voor de achterleenmannen.

A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quiz

Naast leenmannen bestonden er ook achterleenmannen. Leg uit waarom het bestaan van achterleenmannen voor de koning een nadeel kon zijn.
A
Ze zwoeren niet direct trouw aan de koning maar aan de leenman
B
Ze zwoeren direct trouw aan de koning en niet aan de leenman
C
Achterleenmannen legden geen eed van trouw af
D
Achterleenmannen hadden geen gebied om te besturen

Slide 27 - Quiz

Tot welke stand behoort de man met de kroon?
A
geestelijken (1e stand)
B
adel (2e stand)
C
boeren (3e stand)

Slide 28 - Quiz