3D Donnerstag, den 22. Mai 2024 Leseverstehen üben

Leseverstehen
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

Leseverstehen

Slide 1 - Slide

Donnerstag, den . Mai 2025 
  • Willkommen
  • Was bedeuten diese Sätze??
  • Examenidiom und Wörterbuch
  • Tipps
  • Lesen üben
  • Hausaufgaben Woche 21
  • Zum Schluss

Slide 2 - Slide

Ziel
Du kannst dich vorbereiten auf den Test zum Leseverstehen.

Slide 3 - Slide

Examendiom und Wörterbuch
  • Link StudyGo.
  • Übersicht mit wichtigen Signalwörtern.
  • Verwendung eines Wörterbuchs während der Prüfung.

Slide 4 - Slide

Leesstrategieën 

Slide 5 - Slide

Verschil luister- en leestoets?

Slide 6 - Slide

Leesstrategieën:   deel 1
  • Voor het lezen: vorm een beeld van de tekst. Wat voor type tekst is het? Artikel, brief, advertentie.

  • Lees alleen de vragen, niet de antwoorden!!
  • Voor het beantwoorden van vragen eerst zelf antwoord bedenken en nog niet de antwoorden lezen!!

  • Tijdens het lezen: 1e tekst scimmen, 2e scannen, 3e intensief lezen.

  • De eerste en de laatste zin van een alinea geven vaak belangrijke informatie.

Slide 7 - Slide

Leesstrategieën:        deel 2
  • Meerkeuze vragen wegstrepen van vragen. Vaak lijken antwoorden veel op elkaar en zijn er antwoorden met klinkklare onzin.

  • Gatentekst: Lees alinea eerst globaal, daarna voor en na het 'gat'. Vertaal de zin. Wat zou je in het Nederlands invullen. Kijk daarna pas na de antwoorden. Leer signaalwoorden met hun functie uit je hoofd!

Slide 8 - Slide

Leesstrategieën:           deel 3
  • Let bij beweringsvragen (wel/niet vragen) op versterkende woorden zoals: gerade, häufig, immer, je, jeden Tag/Monat/.. . , völlig, ziemlich.

  • Tip: Staat er in de tekst een dubbele punt : dan volgt meestal een antwoord, ditzelfde geldt voor tekst tussen aanhalingstekens “ ” en na een tussenliggend streepje - .

Slide 9 - Slide

Hausaufgaben Woche 21
Leren examenidiom (voor laatste toetsweek, leesvaardigheid)

https://studygo.com/nl/learn/groups/203016/join?key=c605c7f

Slide 10 - Slide

Zum Schluss

Slide 11 - Slide

Hausaufgaben Woche 22
Leren examenidiom (voor laatste toetsweek, leesvaardigheid)

https://studygo.com/nl/learn/groups/203016/join?key=c605c7f

Slide 12 - Slide

Grammatik Kapitel 4
der Gruppe
Näher erklaren + verteilen Informationen 

  • Selbständig machen Aufgaben 18 und 19 Seite 25 
  • Fertig: Machen Hausaufgaben, lernen Lernliste Seiten 88-89
  • Besprechen Aufgaben 18 und 19


Slide 13 - Slide

Stappenplan Kapitel der- en ein-Gruppe
  1. Wat is het lidwoord? (regels der die das, Lernliste Kapitel 4)
  2. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?
  3. Zit er een voorzetsels 3e of 4e naamval in de zin?
  4. Zit er een werkwoord 3e naamval in de zin?
  5. Nee, dan zinnen ontleden:
  • onderwerp
  • lijdend vw
  • meewerkend vw: Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Eventueel vertalen van lidwoorden, een, geen, bezittelijk vnw.

Slide 14 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
bis              tot
durch        door
für               voor
gegen        tegen
ohne           zonder
um               om
entlang      langs (evenwijdig)
Voorzetsels 3e naamval
mit           met
nach        naar
bei            bij
seit           sinds
von           van
zu              naar (bij personen)
aus            uit

Slide 15 - Slide

Volgorde zinsontleding:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Zoek het onderwerp (o).
3. Zoek het gezegde (gez.)
4. Zoek het lijdend voorwerp (lv).
5. Zoek het meewerkend voorwerp:
Zet Aan wie / Voor wie voor het onderwerp, gezegde en eventuele lijdend voorwerp.

Slide 16 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.


Slide 17 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp

Slide 18 - Slide

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten. 

Slide 19 - Slide