Woordsoorten 2 h/v bijwoord, bijvoeglijk naamwoord en voegwoord

Die goede speler kan goed schaken.
A
goede = bijwoord goed = bijwoord
B
goede = bijwoord goed = bijvoeglijk nw.
C
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijwoord
D
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijvoeglijk nw.
1 / 20
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Die goede speler kan goed schaken.
A
goede = bijwoord goed = bijwoord
B
goede = bijwoord goed = bijvoeglijk nw.
C
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijwoord
D
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijvoeglijk nw.

Slide 1 - Quiz

Lesdoel
  • Je kan de bijvoeglijke naamwoorden eruit halen
  • Je maakt kennis met de bijwoorden
  • Je herkent de nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Het weer was erg slecht vandaag.
A
erg is een bijwoord
B
erg is geen bijwoord

Slide 4 - Quiz

Zoek het bijwoord:
Plotseling bewoog hij!
A
bewoog
B
hij
C
plotseling
D
!

Slide 5 - Quiz

Is 'prachtig' in deze zin
een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord?
Julia kan prachtig zingen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 6 - Quiz

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
De kat is een goede jager met dodelijk SCHERPE klauwen.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quiz

In de zin 'De trein rijdt SNEL:
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quiz

Bijwoord
Kunnen iets zeggen over:
  • een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.
  • een werkwoord: De scooter rijdt hard.
  • een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.

Plaats: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
Tijd: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
'Prullenbak-woorden': wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien 
Vraagwoorden: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe
 (Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)


Slide 9 - Slide

Nevenschikking

De zin bestaat enkel uit hoofdzinnen.

De zinnen worden verbonden door voegwoorden en, maar, want, of.



Elke zin van een nevenschikkend samengestelde zin kun je apart ontleden. Het voegwoord benoem je niet.

Slide 10 - Slide

Onderschikkend voegwoord
Als je het onderschikkende voegwoord weg zou laten, kun je niet meer twee goedlopende zinnen maken.

Slide 11 - Slide

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
De kleine turnster springt EXTREEM hoog.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Quiz

Let op!
of  kan zowel een nevenschikkend als onderschikkend voegwoord zijn!
  • Zullen we eerst lunchen of zullen we meteen vertrekken?     --> ns.vgw
  • Ik wist niet of hij thuis was.    --> os.vgw

Slide 13 - Slide

Benoem het woord 'of'.
Ik weet niet of ik nog kan komen.
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 14 - Quiz

Noteer of de zin nevenschikkend of onderschikkend
is.

Zullen we gaan hardlopen of wil je liever fietsen?
A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 15 - Quiz

Vorig weekend ging Maiko naar Lauwersoog, omdat hij een familieweekend had.

Neven- of onderschikkend?
A
Nevenschikkend
B
Onderschikkend

Slide 16 - Quiz

Wat is het voegwoord in deze zin en hoe noem je dit voegwoord?

Ik blijf thuis vandaag, want ik ben ziek.
A
Want, nevenschikkend voegwoord
B
Want, onderschikkend voegwoord
C
Vandaag, nev. voegwoord
D
Vandaag, ond. voegwoord

Slide 17 - Quiz

Volgend jaar ga ik kamperen, of ik ga met de caravan weg
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 18 - Quiz

Ik was de groenten, terwijl zij het vlees bakt.
A
nevenschikkend voegwoord
B
onderschikkend voegwoord

Slide 19 - Quiz

Tips 
1. Bekijk de theorie
2. Websites om te oefenen:
     www.cambiumned.nl 
     www.jufmelis.nl
     www.redekundig.nl (taalkundig)
3. Filmpjes om naar te kijken

Slide 20 - Slide