Telwoorden, voegwoorden, bijwoorden De Brug

Welkom in deze les!




Pak je leesboek      Leg je                                                     spullen klaar





Geen telefoon         IPad dicht
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom in deze les!




Pak je leesboek      Leg je                                                     spullen klaar





Geen telefoon         IPad dicht

Slide 1 - Slide

eerst gaan we stillezen
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Grammatica woordsoorten (de brug)
Doelen:
Ik kan de volgende woordsoorten benoemen
                        - lidwoord (bepaald en onbepaald), 
                        - bijvoeglijk naamwoord( ook stoffelijk), 
                        - zelfst. naamwoord (concreet en abstract),
                        - voorzetsel, 
                        - voegwoord (nevenschikkend en onderschikkend),  
                        - werkwoord, (zelfstandig, hulp en koppel ww) , 
                        - bezittelijk voornaamwoord,  
                        - persoonlijk voornaamwoord
                        - voornaamwoord (aanwijzend, vragend, onbepaald)
                        -  telwoorden (hoofdtelwoord en rangtelwoord (bepaald en onbepaald))
                        -  voegwoorden (nevenschikkend en onderschikkend)
                        - bijwoorden

Slide 3 - Slide

Grammatica woordsoorten (de brug)
Doelen van deze les:
Ik kan de volgende woordsoorten benoemen
                        - lidwoord (bepaald en onbepaald), 
                        - bijvoeglijk naamwoord(ook stoffelijk), 
                        - zelfst. naamwoord (concreet en abstract),
                        - voorzetsel, 
                        - werkwoord
                   

Schrijf het lijstje over en vul erachter een voorbeeld of een uitleg in. (je mag samenwerken)

Slide 4 - Slide

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen

Slide 5 - Slide

Telwoord
Er zijn verschillende soorten telwoorden.


Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan.


Rangtelwoorden geven een plaats in een rangorde aan.


Slide 6 - Slide

Hoofdtelwoorden
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Ook breuken horen hierbij.
  • Bijvoorbeeld: één, twee, driehonderd, miljoen, een vierde, vijf achtste.

Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
  • Bijvoorbeeld: alle, weinig, wat, veel, sommige, enkele, verscheidene.




Slide 7 - Slide

Rangtelwoorden
Bepaalde rangtelwoorden geven de nauwkeurige plaats in een rangorde aan.
  • Bijvoorbeeld: eerste, tweede, honderdste, duizendste.

Onbepaalde rangtelwoorden geven de onnauwkeurige plaats in een rangorde aan.
  • Bijvoorbeeld: middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Welk telwoord is:

Honderdste
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 10 - Quiz

Het 6e lesuur zijn wij vrij.

6e is een..
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 11 - Quiz

Zij heeft erg weinig gegeten.

weinig is een..
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 12 - Quiz

even oefenen
Maak van de Brug opdracht 5

Slide 13 - Slide

Leg uit hoe je kunt zien of het een rangtelwoord of hoofdtelwoord is.

Slide 14 - Open question

Wat zijn voegwoorden?

Slide 15 - Open question

Voegwoord
Zinnen kunnen één of meer persoonsvormen hebben.

  • Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin.
  • Een zin met meer persoonsvormen noem je een samengestelde zin.

Zinnen met meer persoonsvormen bestaan uit verschillende zinnen. Deze zinnen zijn meestal met elkaar verbonden door voegwoorden. Voegwoorden zijn woorden die woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden.

  • Voorbeeld: Ik kan vanmiddag niet komen, want ik moet voetballen.

Er zijn twee soorten voegwoorden: nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.


Slide 16 - Slide

Nevenschikkend voegwoord

Nevenschikkende voegwoorden (ns. vgw) verbinden gelijkwaardige delen. 
 Een nevenschikkend voegwoord ‘voegt’ of ‘metselt’ twee hoofdzinnen, bijzinnen

(de zinnen zijn gelijkwaardig) of woorden met elkaar.

Nevenschikkende voegwoorden zijn:
  • en
  • want
  • maar
  • of (of kan soms ook onderschikkend gebruikt worden)
  • dus

Slide 17 - Slide

Als we het nevenschikkende voegwoord weg zouden laten, kun je nog steeds twee goedlopende zinnen maken:
De ouders drinken koffie en de kinderen drinken limonade.

Het is tijd om naar huis te gaan, want het is vijf uur.
Hij wil wel naar voetbal, maar hij mag niet van zijn moeder.

Slide 18 - Slide

Nevenschikkende voegwoorden
Ik moet vanavond gitaarspelen. Mijn broer moet tennissen.
  • Ik moet vanavond gitaarspelen en mijn broer moet tennissen.

Mijn moeder wil boerenkool eten. Wij willen pizza eten.
  • Mijn moeder wil boerenkool eten, maar wij willen pizza eten.

Kees komt wat later. Hij heeft de trein gemist.
  • Kees komt wat later, want hij heeft de trein gemist.

Kom je mij vanavond ophalen? Ga je direct naar de training?
  • Kom je mij vanavond ophalen of ga je direct naar de training?

Slide 19 - Slide

Onderschikkend voegwoord
Onderschikkende voegwoorden (os. vgw) verbinden ongelijkwaardige zinnen. 
Een onderschikkende voegwoord verbindt een hoofdzin (belangrijkste zin) met een bijzin
(minder belangrijke zin).


De onderschikkende voegwoorden kun je niet uit je hoofd leren, omdat er heel veel van zijn.
Er zijn veel onderschikkende voegwoorden:
  •  het woord dat en woorden waarvan de tweede lettergreep dat is, zoals doordat, nadat, omdat, totdat, voordat, zodat;
  • andere woorden, zoals aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, ofschoon, zodra;

Slide 20 - Slide

Als we het onderschikkende voegwoord weg zouden laten, kun je niet meer twee goedlopende zinnen maken:

Iris gaat straks naar het feest, hoewel ze niet uitgenodigd is.
Martijn kwam te laat, doordat de brug open stond.
Joost gaat niet naar school, omdat hij zich ziek voelt.
Ik poets mijn tanden, voordat ik naar bed ga.

Slide 21 - Slide

Onderschikkend voegwoord
Iris gaat straks naar het feest, hoewel ze niet uitgenodigd is.
  • Iris gaat straks naar het feest. Ze is niet uitgenodigd is.

Martijn kwam te laat, doordat de brug open stond.
  • Martijn kwam te laat.  De brug stond open stond.

Joost gaat niet naar school, omdat hij zich ziek voelt.
  • Joost gaat niet naar school. Hij voelt zich ziek voelt.

Ik poets mijn tanden, voordat ik naar bed ga.
  • Ik poets mijn tanden. Ik ga naar bed ga.

Slide 22 - Slide

Nevenschikkend voegwoord
Onderschikkend voegwoord
Maar
Omdat
Want
Of
Terwijl
En
Daarom
Mits

Slide 23 - Drag question

even oefenen
Maak opdracht 6 van De Brug Grammatica woordsoorten

Slide 24 - Slide

Leg uit hoe je kunt zien of het een nevenschikkend voegwoord is.

Slide 25 - Open question

Wat is het verschil tussen een bijv. naamwoord en een bijwoord?

Slide 26 - Open question

Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over het woord waar het bij hoort, vandaar de naam bijwoord. Bijwoorden zeggen bijna altijd iets over:



Slide 27 - Slide

Bijwoord
Bijwoord: geeft een                     ,             ,                                of  


Kan iets zeggen over een:
  • Bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg zieke mevrouw.
  • Bijwoord: Hij kan heel hard rennen.
  • Werkwoord: De scooter rijdt hard.
Hier, daar, er, ergens, nergens
plaats
absoluut, zeker, misschien
zekerheid
nu, soms, straks, gisteren, morgen, vanavond, daarna
tijd
nooit, niet, geen
ontkenning

Slide 28 - Slide

bijwoorden
1 - een ander werkwoord: ik loop hard (hard geeft meer informatie over het werkwoord lopen)
2 - een ander bijwoord: ik loop ontzettend snel (ontzettend zegt iets over het bijwoord snel, dat iets zegt over het werkwoord lopen)
3 - een bijvoeglijk naamwoord: de super knappe jongen loopt snel (super zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord knappe, knappe is een bijvoeglijk naamwoord om dat het iets zegt over het zelfstandig naamwoord jongen)
4 - een plaats of tijd: daar moet je naartoe gaan (daar zegt iets over de plaats waar je naartoe moet gaan)
Let op: verwar het bijwoord dus niet met het bijvoeglijk naamwoord. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord (een knappe jongen), een bijwoord niet (ik loop ontzettend snel door).

Slide 29 - Slide

even oefenen
Maak opdracht 7 van De Brug

Slide 30 - Slide

Waar kan een bijwoord iets over vertellen? (er zijn er 7)

Slide 31 - Open question