HERHALING HFST. 7

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Aan het einde van deze les kan je:

• de SUBJUNTIVO en INDICATIVO herkennen in Spaanse bijzinnen die beginnen met cuando
• de Spaanse constructie HAY QUE + WERKWOORD (infinitief) om een onpersoonlijke verplichting uit te drukken
• de Spaanse constructie TENER + QUE + WERKWOORD (infinitief) 

VERPLCIHTING EN NOODZAAK

Om een onpersoonlijke verplcihting uit te drukken gebruik je 

HAY + QUE + INFINIETIEF 

Deze zin geldt dus voor iedereen: 

"Para aprobar los exámenes hay que estudiar"

Men moet leren om te slagen voor de toetsen. 

Om een persoonlijke verplcihting uit te drukken gebruik je:

                                  TENER + QUE + INFINITIEF

De persoon die iets moet doen bepaalt de werkwoodsvorm. Deze vorm gebruik je ook voor opdrachten en adviezen. 

 

  "Antes de salir con mis amigas, tengo que hacer los deberes" 

Voor ik op stap ga met mijn vriendinnen moet ik mijn kamer opruimen. 

CUANDO + INDICATIVO/SUBJUTNIVO

Bijzinnen die beginnen met CUANDO hebben het werkwoord in de INDICATIVO als het gaat over het VERLEDEN of over het HEDEN (feiten, de reële wereld), en hebben het werkwoord in de SUBJUNTIVO als het gaat over de toekomst. 

Cuando estuvimos en Ámsterdam ayer, fuimos al estadio de Ajax. 

Toen we gisteren in Amsterdam waren gingen we naar het stadion.

Cuando yo esté el próximo verano en Amsterdam, iré al estadio de Ajax. 

Wanneer ik de volgende zomer in Amsterdam ben, ga ik naar het stadion (zal ik... gaan).

Regelmatige SUBJUNTIVOS

Onregelmatige SUBJUNTIVOS

IR                                              HACER

vaya                                          haga

vayas                                        hagas                         

vaya                                          haga

vayamos                                  hagamos

vayáis                                        hagáis

vayan                                         hagan

¿SUBJUNTIVO o INDICATIVO?
Cuando estoy en el instituto hablo mucho con mis amigos.

1. SUBJUNTIVO
2. PRESENTE
3. INDICATIVO
4. PERFECTO

Caundo esté en casa de mi abuela el próximo fin de semana comeré tarta de manzana.

1. SUBJUNTIVO
2. INDICATIVO
3. NO SÉ
4. PERFECTO

Vul de juiste vorm van de SUBJUNTIVO of INDICATIVO in.
Cuando yo (estar)... en Ámsterdam iré al museo de Ana Frank.

1. estoy
2. estex
3. estaré
4. esté

Cuando tú (llegar) a Sevilla, iremos a verte.

1. llegarás
2. llegaste
3. llegues
4. llegas

Todos los martes cuando yo (ir) en bicicicleta al colegio paso por mi amigo Tomás

1. vas
2. fui
3. vaya
4. voy

Vertaal naar het Spaans:
Men moet Netflix series kijken om Spaans te leren.

1. Hay ver series de Netflix para hablar español.
2. Tiene que ver series de Netflix para aprender español.
3. Hay que ver series de Netflix para aprender español.
4. La gente tiene que ver la televisión para aprender español.

Jullie moeten aantekeningen maken om de grammaticale regels te leren.

1. Tenéis que escribir mucho para aprender las reglas.
2. Los pobres estudiantes tienen que escribir mucho siempre.
3. Tenemos que escribir las reglas para aprender.
4. Tenéis que escribir las reglas para aprender.