Herhalingsoefeningen woordenschat vrije tijd en werk

1 Woordenschat over vrije tijd
1 / 58
next
Slide 1: Slide
Nederlands voorHoger onderwijs

This lesson contains 58 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

1 Woordenschat over vrije tijd

Slide 1 - Slide

Kies het juiste antwoord.
Soms zijn er meer antwoorden correct!

Slide 2 - Slide

Waar kan je naar beelden en schilderijen gaan kijken?
A
in een theater
B
in een bioscoop
C
in een museum
D
in een supermarkt

Slide 3 - Quiz

Wat kan je doen in een park?
A
picknicken
B
met de hond wandelen
C
rusten
D
een boek lezen

Slide 4 - Quiz

Op welke foto zie je een standbeeld?
A
B
C
D

Slide 5 - Quiz

Op welke foto zie je een toren?
A
B
C
D

Slide 6 - Quiz

Waar kan je in de zon liggen?
A
B
C
D

Slide 7 - Quiz

Waar kan je naar films kijken?
A
op het internet
B
thuis
C
in de bioscoop
D
op je telefoon

Slide 8 - Quiz

Op welke foto zie je een humoristische film?
A
B
C
D

Slide 9 - Quiz

Op welke foto zie je een Belgische specialiteit?
A
B
C
D

Slide 10 - Quiz

In welk seizoen kan je buiten schaatsen?
A
in de zomer
B
in de winter
C
in het weekend
D
in het park

Slide 11 - Quiz

Wat is geen hobby?
A
in de tuin werken
B
schilderen
C
in een fabriek werken
D
koken

Slide 12 - Quiz

Wanneer vieren mensen een feest?
A
op een verjaardag
B
wanneer twee mensen trouwen
C
op een feestdag
D
wanneer er een baby is geboren

Slide 13 - Quiz

Wat zie je op de foto?
A
een cadeau
B
Kerstmis
C
een kerstboom
D
25 december

Slide 14 - Quiz

Wat is niet correct?
A
1 januari is een feestdag.
B
Op 1 januari begint het nieuwe jaar.
C
Op 1 januari is het Nieuwjaar.
D
Op 1 januari eindigt het nieuwe jaar.

Slide 15 - Quiz

Wat zie je op de foto?

A
tekenen
B
naaien
C
knutselen
D
metselen

Slide 16 - Quiz

Iemand die graag en goed tekent, is...
A
sportief
B
creatief
C
rustig
D
ontspannen

Slide 17 - Quiz

Ik wil graag elke week gaan fitnessen in het fitnesscentrum. Wat moet ik doen?
A
Ik moet een abonnement kopen.
B
Ik moet een fitnesstoestel kopen.
C
Ik moet te voet gaan.
D
Ik moet fietsen.

Slide 18 - Quiz

Wanneer begint de zomervakantie?
A
in juni
B
in juli
C
in augustus
D
in de zomer

Slide 19 - Quiz

Wat is een typische wintersport?
A
zwemmen
B
voetballen
C
skiën
D
fietsen

Slide 20 - Quiz

Wat moet je betalen in de bibliotheek?
A
Je moet lidgeld betalen.
B
Je moet niets betalen.
C
Je moet een boete betalen wanneer je je boeken te laat terugbrengt.
D
Alles is gratis in de bibliotheek.

Slide 21 - Quiz

Op welke foto zie je de activiteit: "een terrasje doen"?
A
B
C
D

Slide 22 - Quiz

2 Woordenschat over werk

Slide 23 - Slide

Welk beroep zie je op de foto? Schrijf het antwoord.

Slide 24 - Open question

Welk beroep zie je op de foto? Schrijf het antwoord.

Slide 25 - Open question

Welk beroep zie je op de foto? Schrijf het antwoord.

Slide 26 - Open question

Welk beroep zie je op de foto? Schrijf het antwoord.

Slide 27 - Open question

Welk beroep zie je op de foto? Schrijf het antwoord.

Slide 28 - Open question

Welk beroep zie je op de foto? Schrijf het antwoord.

Slide 29 - Open question

Welk beroep zie je op de foto? Schrijf het antwoord.

Slide 30 - Open question

Wie moet veel buiten werken?
A
de leraar
B
de secretaresse
C
de metser
D
de postbode

Slide 31 - Quiz

Wie moet goed met de computer kunnen werken?
A
de secretaresse
B
de bankbediende
C
de magazijnier
D
de metser

Slide 32 - Quiz

Wie moet graag in het weekend werken?
A
de taxichauffeur
B
de kok
C
de verkoper
D
de ober

Slide 33 - Quiz

Welke kwaliteiten (competentie) moet een ober hebben?
A
Hij moet klantvriendelijk zijn.
B
Hij moet stressbestendig zijn.
C
Hij moet goed kunnen koken.
D
Hij moet goed met de auto kunnen rijden.

Slide 34 - Quiz

Waar vind je vacatures?
A
In een interimbureau.
B
Bij VDAB.
C
Op het internet.
D
In het gemeentehuis.

Slide 35 - Quiz

Ik heb nog nooit gewerkt als kok. Ik heb geen ...
(wat is het juiste woord?)
A
motivatie
B
vacature
C
ervaring
D
diploma

Slide 36 - Quiz

Je kan voor de job ... door een e-mail te sturen met je cv.
(wat is het juiste woord?)
A
schrijven
B
telefoneren
C
contacteren
D
solliciteren

Slide 37 - Quiz

Iemand die altijd op tijd komt, is ...
A
flexibel
B
ordelijk
C
stipt
D
stressbestendig

Slide 38 - Quiz

Wie moet heel hygiënisch werken?
A
de elektricien
B
de verpleegster
C
de metser
D
de kok

Slide 39 - Quiz

Waar werkt een magazijnier?
A
B
C
D

Slide 40 - Quiz

Wat betekent hetzelfde als "loon"?
A
vacature
B
ervaring
C
contract
D
salaris

Slide 41 - Quiz

Anna werkt 24 uur per week. Zij werkt ...
(wat is het juiste woord?)
A
voltijds
B
met een vast contract
C
met een tijdelijk contract
D
deeltijds

Slide 42 - Quiz

Peter heeft geen werk, maar hij wil graag werken als kok. Hij is...
A
kok
B
werkzoekende
C
bediende
D
werkende

Slide 43 - Quiz

Wat moet een vrachtwagenchauffeur hebben om werk te vinden?
A
een diploma
B
een vrachtwagen
C
een rijbewijs
D
weekendwerk

Slide 44 - Quiz

Als je dikwijls op andere dagen en uren moet werken, dan moet je ... zijn.
(wat is het juiste woord?)
A
deeltijds
B
flexibel
C
stipt
D
voltijds

Slide 45 - Quiz

Wat is niet juist?
A
Een secretaresse moet fysiek sterk zijn.
B
Een verpleegster moet fysiek sterk zijn.
C
Een metser moet fysiek sterk zijn.
D
Een voetballer moet fysiek sterk zijn.

Slide 46 - Quiz

Wie krijgt geen loon?
A
een huisvrouw of huisman
B
een vrijwilliger of vrijwilligster
C
een bediende bij VDAB
D
een bediende op het gemeentehuis

Slide 47 - Quiz

Wat kan je doen bij de VDAB?
A
werk zoeken
B
een opleiding volgen
C
een hobbycursus volgen
D
een school vinden voor je kinderen

Slide 48 - Quiz

Wie moet handig zijn?
A
een loodgieter
B
een leraar
C
een administratief bediende
D
een journalist

Slide 49 - Quiz

Youssef werkt niet graag met klanten en hij werkt niet graag in het weekend. Wat zijn geen goede jobs voor hem?
A
leraar
B
verkoper
C
bankbediende
D
taxichauffeur

Slide 50 - Quiz

Marco is sociaal en commercieel. Wat is de interessantste job voor hem?
A
verkoper
B
schrijnwerker
C
huisman
D
leraar

Slide 51 - Quiz

Lisa heeft problemen met haar rug. Welke jobs kan ze niet doen?
A
verpleegster
B
verzorgende
C
lerares
D
metser

Slide 52 - Quiz

Wat moet een huisvrouw of huisman goed kunnen?
A
organiseren
B
veel talen spreken
C
hygiënisch werken
D
strijken

Slide 53 - Quiz

Welke kwaliteit (competentie) zie je op de foto?
A
stipt
B
flexibel
C
creatief
D
sociaal

Slide 54 - Quiz

Welke kwaliteit (competentie) zie je op de foto?
A
flexibel
B
sociaal
C
stipt
D
ordelijk

Slide 55 - Quiz

Welke kwaliteit (competentie) zie je op de foto?
A
handig
B
stipt
C
sociaal
D
klantvriendelijk

Slide 56 - Quiz

Welke kwaliteit (competentie) zie je op de foto?
A
ordelijk
B
handig
C
hygiënisch
D
geduldig

Slide 57 - Quiz

Welke kwaliteit (competentie) moet Koen hebben ;-)?
A
Hij moet commercieel zijn.
B
Hij moet handig zijn.
C
Hij moet geduldig zijn.
D
Hij moet fysiek sterk zijn.

Slide 58 - Quiz