Woordsoorten - Grammatica A en B Kern

1 / 74
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 74 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Woordsoorten
Bij woordsoorten benoemen geef je elk woordje in de zin een naam. Bij zinsontleden kan het om één woord gaan, maar ook om woordgroepen.

Slide 2 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

De gouden ring

De plastic emmer

De loden leiding

Het stenen huis

Slide 3 - Slide

Opdracht:
Noteer uit elke groep van de zelfstandige naamwoorden een woord. Plaats er een lidwoord en bijvoeglijk naamwoord voor. 
Gebruik bij twee groepen de onverbogen vorm van het bijvoeglijk naamwoord en gebruik één stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.

Slide 4 - Slide

Werkwoord

Iets wat je kunt doen of iets wat gebeurt

Voorbeeld:

lopen, eten, lachen, regenen, hagelen enz.

Slide 5 - Slide



Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.

Slide 6 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van de zin onmisbaar. Je kunt een zelfstandig werkwoord dus nooit uit een zin weglaten. Dat kan bij een hulpwerkwoord wel.
Voorbeeld:
a. Ik heb een boterham gegeten.
b. Ik eet een boterham.
Zelfstandige werkwoorden kun je tekenen.

Slide 7 - Slide

TIP:
Een zelfstandig werkwoord is vaak het laatste werkwoord in de zin.

Slide 8 - Slide

Zelfstandige werkwoorden komen voor bij werkwoordelijke gezegdes.
Ik heb een appel gegeten.
Ik ga een boek lezen.

Slide 9 - Slide

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord zegt meestal iets over de tijd waarin een zin staat, maar geven ook een mogelijkheid of wenselijkheid aan.
Voorbeeld:
a. Ik eet een koekje. (zelfstandig werkwoord)
b. Ik heb een koekje gegeten. (hulpwerkwoord, tijd)
c. Ik kan straks een koekje eten. (hulpwerkwoord, mogelijkheid)
d. Ik zou een koekje willen eten. (hulpwerkwoord, wenselijkheid)

Slide 10 - Slide

Hulpwerkwoord

Een hulpwerkwoord  is een werkwoord dat een ander werkwoord ondersteunt. Een zin heeft gewoonlijk maar één persoonsvorm. Dit is het werkwoord dat we vervoegen. In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.

Een hulpwerkwoord kan alleen in een zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in die zin staan.

Slide 11 - Slide

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden ‘koppelen’ het onderwerp aan een toestand, functie, hoedanigheid of eigenschap. In ‘Ik ben blij’ en ‘De soep lijkt klaar’ zijn ben en lijkt koppelwerkwoorden.
De koppelwerkwoorden:
zijn, worden, blijven
(blijken, lijken, schijnen, dunken, heten, voorkomen)

Slide 12 - Slide

Verschil tussen koppelwerkwoord en zelfstandig werkwoord?

Een koppelwerkwoord kan nooit zelfstandig in een zin voorkomen, terwijl een zelfstandig werkwoord dit wel kan. Koppelwerkwoorden komen namelijk altijd voor in combinatie met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 13 - Slide

Koppelwerkwoord
Hij is ........ (dik, raar, gek, voetballer, presentator, aardig enz.)
LET OP:
Hij is op school. (In dit geval betekent is, zich bevinden (ergens zijn)) In dit geval heb je niet te maken met een koppelwerkwoord.
Ik word..... (docent, niet goed, rijk, ziek, trainer)
Die man blijft....... (een rare vogel, een engerd, leuk, gezellig)


Slide 14 - Slide

TIP:
Je herkent een koppelwerkwoord door te kijken of het koppelwerkwoord vervangen kan worden door een ander koppelwerkwoord. Als dit het geval is, is er sprake van een koppelwerkwoord.

Slide 15 - Slide

Telwoord

Geeft een hoeveelheid of volgorde aan:

één, twee, drie

eerste, tweede, derde

Slide 16 - Slide

Voorzetsel

Ook wel bekend als kast- of feestwoordjes

in, op, onder, achter, tussen (de kast)

voor, na, tijdens (het feest)

Let op: met is ook een voorzetsel

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Bijwoorden
Bijwoorden lijken soms op bijvoeglijke naamwoorden, maar zeggen niet wat over een zelfstandig naamwoord (zoals bij een BN wel het geval is).
Ze zeggen vaak iets over plaats of tijd.
Ik ga morgen naar school.
Ik wil hier niet zijn.

Slide 19 - Slide

Bijwoorden
Maar ook:
Hij is heel aardig.
Dat huis is ontzettend duur.
Het woordje heel zegt iets over aardig en dat is geen zelfstandig naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord.
Het woordje ontzettend zegt iets over duur en dat is geen zelfstandig naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 20 - Slide

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden vervangen een zelfstandig naamwoord.
Ze verwijzen dus ook naar mensen, dieren, planten, dingen, namen.

Slide 21 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,

jou, ons, hen, hun..........

Slide 22 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.

Dat is mijn fiets.

Het is jouw boek.

Daar loopt zijn vader.

Slide 23 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
Een wederkerend voornaamwoord verwijst terug naa het onderwerp van de zin.
Hij heeft zich vergist.
Ik zit me te vervelen.
zich vergissen (wederkerend werkwoord)
zich vervelen (wederkerend werkwoord)

Slide 24 - Slide

Wederkerig voornaamwoord
elkaar, elkander, mekaar
Wij groeten elkaar. 
(Jij groet mij en ik groet jou.)

Slide 25 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord

wijst iets of iemand aan

die man

deze vrouw

dat huis

Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen

Slide 26 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord wijst naar, personen, dieren , dingen of begrippen.
Vaak staat het voor een zelfstandig naamwoord.
Die trui is veel te warm.
Maar het kan ook zelfstandig voorkomen.
Moet je dit zien!
Je kunt bij het uitspreken van het woord wijzen.

Slide 27 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
die, dat, wie, wat, welk(e), hetgeen
Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt twee zinnen met elkaar. De zinnen ‘Het boek wordt prachtig’ en ‘Ik schrijf dat boek’ kun je met het betrekkelijk voornaamwoord dat verbinden tot ‘Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig.’ Het stukje dat ik schrijf heet een betrekkelijke bijzin. Dat verwijst terug naar het boek. Het boek noem je het antecedent.

Slide 28 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Dat verwijst naar het-woorden:
Het meisje dat daar liep, at een appel.

Die verwijst naar de-woorden:
De jongen die daar liep, at een peer.

Soms zit het antecedent in het betrekkelijk voornaamwoord ingesloten:
Wie naar binnen wil, moet betalen! (De persoon die naar binnen wil....)

Slide 29 - Slide

Vragend voornaamwoord

Wie
Wat 
Welke
Wat voor (een)

Slide 30 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden verwijzen, anders dan andere voornaamwoorden, niet naar specifieke personen of zaken. Het blijft vaag wie of wat er precies bedoeld wordt:
niemand, iemand, niets, iets, wat, ieder(een), alle(s), andere(n), elk, sommige(n), je, men, het
Ik weet niet wat ik moet doen. (onbep. vnw.)
Wat moet ik doen? (vragend vnw.)

Slide 31 - Slide



Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.

Slide 32 - Slide

Zelfstandig werkwoord

Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).


Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Geheugensteuntje:

Een zelfstandig werkwoord kun je vaak tekenen. Dat kun je met hulpwerkwoorden of koppelwerkwoorden niet.


Slide 35 - Slide

Koppelwerkwoord

Koppelwerkwoorden zijn een vorm van:

Zijn

Worden

Blijven


Slide 36 - Slide

Een zelfstandig werkwoord zit nooit samen in een zin met een koppelwerkwoord.

Slide 37 - Slide

Ik ben naar huis gelopen.
Het laatste werkwoord is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 38 - Quiz

Wij zijn ziek geworden.
Het eerste werkwoord is een:
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 39 - Quiz

Ik heb hem gisteren opgehaald.
Het eerste werkwoord is een:
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 40 - Quiz

Zelfstandige naamwoord:

- mensen

- dieren

- planten

- dingen

- namen

Slide 41 - Slide

Zelfstandig naamwoord

Een ZN kun je verkleinen:

dorp - dorpje

Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.

Slide 42 - Slide

Vaak kun je een ZN aanraken, maar dat is niet altijd zo.


Voorbeeld:

De rechter deed gisteren een uitspraak over de zaak.

Hij vertelde een geinige mop.

Slide 43 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord

wijst iets of iemand aan

die man

deze vrouw

dat huis

Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen

Slide 44 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Een BN vertelt iets over een ZN.

De mooie tekening (verbogen)

De tekening is lelijk. (onverbogen)

De gekochte auto

De paarse trui

Slide 45 - Slide

Bedenk een BN bij dit plaatje.

Slide 46 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:

Slide 47 - Open question

Voorzetsels:

Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.

..... de kast (in, op, onder, achter, naast)

...... het feest (voor, na, tijdens)

Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.

Slide 48 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,

jou, ons, hen, hun..........

Slide 49 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.

Dat is mijn fiets.

Het is jouw boek.

Daar loopt zijn vader.

Slide 50 - Slide

Let op:

Dat is mijn boek.      bez. vnw.

Dat boek is van mij.   pvnw

Slide 51 - Slide

Vragend voornaamwoord

wie, wat, welke, wat voor (een)

Let op:

waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!

Slide 52 - Slide

Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij

Slide 53 - Quiz

In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.

Slide 54 - Quiz

Die fiets is van jou.
'jou' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 55 - Quiz

Dit is mijn zus.
'mijn' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 56 - Quiz

Dat grote huis daar is van ons.
'ons' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 57 - Quiz

Hoe gaat het met jouw cijfers?
'jouw' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 58 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord

Komt voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.

Wederkerend  betekent 'iets wat terugkomt'.

zich vergissen

Ik vergis me.

Jij vergist je.

Wij vergissen ons.

Slide 59 - Slide

Wederkerig voornaamwoord

elkaar, elkander, mekaar

(gewoon uit je hoofd leren!)

Slide 60 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord

verwijst terug naar een woord of groepje woorden dat er vlak voor staat.

De man die mij een ijsje gaf.

De tas die daar op de grond ligt.

Het meisje dat achterin de klas zit.

Het boek dat voor je ligt.

Slide 61 - Slide

Onbepaald voornaamwoord

Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

iets, niets, iemand, niemand, alles, men, iedereen........

Slide 62 - Slide

Hij wast zich elke dag. 
'zich' is een:

Slide 63 - Slide

Hij geeft ons een cadeau. 
'ons' is een:

Slide 64 - Slide

Ik ben kampioen in judo geworden.
'geworden' is een:

Slide 65 - Slide

Ik heb hem drie euro betaald.
'betaald' is een:

Slide 66 - Slide

Ik was me elke dag. 
'me' is een: 

Slide 67 - Slide

Er is mij groot onrecht aangedaan.
'onrecht' is een:

Slide 68 - Slide

Pieter en ik liepen langs de Rijn.
Noteer de zelfstandige naamwoorden.

Slide 69 - Slide

Er was echt niemand op het feestje.
'Niemand' is een:

Slide 70 - Slide

Zij vinden elkaar heel leuk.
'Elkaar' is een: 

Slide 71 - Slide

De winkeldame die elke dag achter de kassa zat, was heel aardig.
'Die' is een:

Slide 72 - Slide

Alles is voor Bassie.
'Alles' is een: 

Slide 73 - Slide

Welke vraag hoort bij deze spinner?

Slide 74 - Slide