Woordsoorten

1 / 61
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 61 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Woordsoorten
Bij woordsoorten benoemen geef je elk woordje in de zin een naam. Bij zinsontleden kan het om één woord gaan, maar ook om woordgroepen.

Slide 2 - Slide

Lidwoorden

bepaalde lidwoorden:

de, het

onbepaald lidwoord:

een

Slide 3 - Slide

Werkwoord

Iets wat je kunt doen of iets wat gebeurt

Voorbeeld:

lopen, eten, lachen, regenen, hagelen enz.

Slide 4 - Slide



Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.

Slide 5 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van de zin onmisbaar. Je kunt een zelfstandig werkwoord dus nooit uit een zin weglaten. Dat kan bij een hulpwerkwoord wel.
Voorbeeld:
a. Ik heb een boterham gegeten.
b. Ik eet een boterham.
Zelfstandige werkwoorden kun je tekenen.

Slide 6 - Slide

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord zegt meestal iets over de tijd waarin een zin staat.
Voorbeeld:
a. Ik eet een koekje.
b. Ik heb een koekje gegeten.

Slide 7 - Slide

Hulpwerkwoord

Een hulpwerkwoord  is een werkwoord dat een ander werkwoord ondersteunt. Een zin heeft gewoonlijk maar één persoonsvorm. Dit is het werkwoord dat we vervoegen. In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.

Een hulpwerkwoord kan alleen in een zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in die zin staan.

Slide 8 - Slide

Zelfstandig Naamwoord

mensen

dieren

planten

dingen

namen van mensen, steden, straten, winkels enz.

Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk Naamwoord

Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

lange vorm: mooie, dikke, rare, gekke, rode

korte vorm: mooi, dik, raar, gek, rood


Slide 10 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

De gouden ring

De plastic emmer

De loden leiding

Slide 11 - Slide

Telwoord

Geeft een hoeveelheid of volgorde aan:

één, twee, drie

eerste, tweede, derde

Slide 12 - Slide

Voorzetsel

Ook wel bekend als kast- of feestwoordjes

in, op, onder, achter, tussen (de kast)

voor, na, tijdens (het feest)

Let op: met is ook een voorzetsel

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Bijwoorden
Bijwoorden lijken soms op bijvoeglijke naamwoorden, maar zeggen niet wat over een zelfstandig naamwoord (zoals bij een BN wel het geval is).
Ze zeggen vaak iets over plaats of tijd.
Ik ga morgen naar school.
Ik wil hier niet zijn.

Slide 15 - Slide

Bijwoorden
Maar ook:
Hij is heel aardig.
Dat huis is ontzettend duur.
Het woordje heel zegt iets over aardig en dat is geen zelfstandig naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord.
Het woordje ontzettend zegt iets over duur en dat is geen zelfstandig naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 16 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord

wijst iets of iemand aan

die man

deze vrouw

dat huis

Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen

Slide 17 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,

jou, ons, hen, hun..........

Slide 18 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.

Dat is mijn fiets.

Het is jouw boek.

Daar loopt zijn vader.

Slide 19 - Slide

Woordsoorten benoemen:


Je geeft elk woord een naam

Slide 20 - Slide

Welke lidwoorden ken je?

Slide 21 - Open question



Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.

Slide 22 - Slide

Zelfstandig werkwoord

Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).


Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Geheugensteuntje:

Een zelfstandig werkwoord kun je vaak tekenen. Dat kun je met hulpwerkwoorden of koppelwerkwoorden niet.


Slide 25 - Slide

Koppelwerkwoord

Koppelwerkwoorden zijn een vorm van:

Zijn

Worden

Blijven


Slide 26 - Slide

Een zelfstandig werkwoord zit nooit samen in een zin met een koppelwerkwoord.

Slide 27 - Slide

Ik ben naar huis gelopen.
Het laatste werkwoord is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 28 - Quiz

Wij zijn ziek geworden.
Het eerste werkwoord is een:
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 29 - Quiz

Ik heb hem gisteren opgehaald.
Het eerste werkwoord is een:
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 30 - Quiz

Zelfstandige naamwoord:

- mensen

- dieren

- planten

- dingen

- namen

Slide 31 - Slide

Zelfstandig naamwoord

Een ZN kun je verkleinen:

dorp - dorpje

Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.

Slide 32 - Slide

Vaak kun je een ZN aanraken, maar dat is niet altijd zo.


Voorbeeld:

De rechter deed gisteren een uitspraak over de zaak.

Hij vertelde een geinige mop.

Slide 33 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord

wijst iets of iemand aan

die man

deze vrouw

dat huis

Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen

Slide 34 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Een BN vertelt iets over een ZN.

De mooie tekening

De tekening is lelijk.

De gekochte auto

De paarse trui

Slide 35 - Slide

Bedenk een BN bij dit plaatje.

Slide 36 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:

Slide 37 - Open question

Voorzetsels:

Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.

..... de kast (in, op, onder, achter, naast)

...... het feest (voor, na, tijdens)

Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.

Slide 38 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,

jou, ons, hen, hun..........

Slide 39 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.

Dat is mijn fiets.

Het is jouw boek.

Daar loopt zijn vader.

Slide 40 - Slide

Let op:

Dat is mijn boek.      bez. vnw.

Dat boek is van mij.   pvnw

Slide 41 - Slide

Vragend voornaamwoord

wie, wat, welke, wat voor (een)

Let op:

waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!

Slide 42 - Slide

Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij

Slide 43 - Quiz

In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.

Slide 44 - Quiz

Die fiets is van jou.
'jou' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 45 - Quiz

Dit is mijn zus.
'mijn' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 46 - Quiz

Dat grote huis daar is van ons.
'ons' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 47 - Quiz

Hoe gaat het met jouw cijfers?
'jouw' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 48 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord

Komt voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.

Wederkerend  betekent 'iets wat terugkomt'.

zich vergissen

Ik vergis me.

Jij vergist je.

Wij vergissen ons.

Slide 49 - Slide

Wederkerig voornaamwoord

elkaar, elkander

(gewoon uit je hoofd leren!)

Slide 50 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord

verwijst terug naar een woord of groepje woorden dat er vlak voor staat.

De man die mij een ijsje gaf.

De tas die daar op de grond ligt.

Het meisje dat achterin de klas zit.

Het boek dat voor je ligt.

Slide 51 - Slide

Onbepaald voornaamwoord

Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

iets, niets, iemand, niemand, alles, men, iedereen........

Slide 52 - Slide

'welke' is een:

Slide 53 - Open question

'waarom' is een:

Slide 54 - Open question

Hij wast zich elke dag.
'zich' is een:

Slide 55 - Open question

Hij geeft ons een cadeau.
'ons' is een:

Slide 56 - Open question

Het is nu ons cadeau.
'ons' is een:

Slide 57 - Open question

Ik ben kampioen in judo geworden.
'geworden' is een:

Slide 58 - Open question

Ik heb hem drie euro betaald.
'betaald' is een:

Slide 59 - Open question

Er is mij groot onrecht aangedaan.
'onrecht' is een:

Slide 60 - Open question

Pieter en ik liepen langs de Rijn.
Noteer de zelfstandige naamwoorden.

Slide 61 - Open question