Grammatica: lijdend voorwerp

Het programma
Taal in tijden van corona 
Het lijdend voorwerp
1 / 57
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 57 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Het programma
Taal in tijden van corona 
Het lijdend voorwerp

Slide 1 - Slide

Taal in tijden van corona

Slide 2 - Slide

Leerdoelen

- Ik weet welke nieuwe woorden er in Nederland ontstaan zijn de laatste tijd;
- Ik weet hoe nieuwe woorden gevormd/bepaald worden;
- Ik kan de belangrijkste informatie uit een nieuwsbericht halen.

Slide 3 - Slide

Blalbla

Slide 4 - Slide

Wat betekent 'vocabulaire'?
A
woordenboek
B
zinnen
C
onderwerpen
D
woordenschat

Slide 5 - Quiz

Blalbla

Slide 6 - Slide

Wat wordt hier bedoeld met 'eendagsvliegen'?
A
een vliegensoort die kort leeft
B
iets dat kort populair is
C
iets dat lang populair is
D
iets dat één dag populair is

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

Wat is eigenlijk de juiste spelling?
A
corona virus
B
coronavirus
C
Corona virus
D
Coronavirus

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

'Aan de Nederlandse taal zijn in de coronacrisis heel wat nieuwe woorden toegevoegd.' Hoe noem je zo'n 'nieuw woord' ook wel?
A
vakterm
B
jargon
C
nelogisme
D
neologisme

Slide 11 - Quiz

Hoeveel woorden zijn er inmiddels opgenomen in het 'coronawoordenboek'?
A
500
B
600
C
700
D
800

Slide 12 - Quiz

Welk nieuw woord werd niet genoemd in de tekst?
A
raamvisite
B
balconversatie
C
balkonbingo
D
raamzwaaien

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

Een 'portmanteauwoord' is een samentrekking van twee bestaande woorden. Een voorbeeld hiervan is...
A
gezichtsmasker
B
balconversatie
C
lockdownkilo's
D
virus

Slide 15 - Quiz

Waar of niet waar?
'Quarantinderen is een samentrekking.
Afstandsgroet is een samenstelling.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
A
1,5 meter-samenleving
B
anderhalve meter samenleving
C
anderhalvemetersamenleving
D
1,5metersamenleving

Slide 17 - Quiz

Metaforiek = Beeldspraak/figuurlijk taalgebruik

Slide 18 - Slide

Vul aan wat in de tekst stond.
'De artsen en verpleegkundigen worden ... genoemd in de strijd.'
A
helden
B
hulpverleners
C
frontsoldaten
D
frontlinie

Slide 19 - Quiz

Vul aan wat er in de tekst stond.
'We strijden tegen een ...'
A
onzichtbare vijand
B
zichtbare vijand
C
gevaarlijke ziekte
D
gevaarlijk monster

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Wat was het tussenkopje boven het stukje tekst dat je net gelezen hebt?
A
Blijvende woorden
B
Blijvertjes
C
Blijven de woorden?
D
Blijven

Slide 22 - Quiz

Van de ruim 700 woorden blijven er waarschijnlijk 70. 'Een op de tien, dus.' Wat geeft 'dus' hier aan?
A
opsomming
B
reden
C
chronologie
D
conclusie

Slide 23 - Quiz

'Uiteindelijk zijn mensen kort van memorie.' Wat betekent 'memorie'?
A
spel
B
geheugen
C
verstand
D
woord

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide

Welk woord denkt De Bruyn uiteindelijk wel in het woordenboek aan te treffen?
A
frontlinie
B
driewielerfietsbel
C
coronamaatregelen
D
anderhalvemetersamenleving

Slide 26 - Quiz

Zoek zes portmanteauwoorden op waarvan er minimaal drie zijn ontstaan in de coronacrisis.

Slide 27 - Open question

Grammatica
Lijdend Voorwerp

Slide 28 - Slide

Lijdend Voorwerp
Om het lijdend voorwerp te vinden vraag je:
 wie of wat + werkwoordelijk gezegde en het onderwerp. 
ONTHOUD: het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. 

Slide 29 - Slide

Het lijdend voorwerp
Ik geef het boek aan Ludo.
Ik pak mijn gele fiets.

Slide 30 - Slide

Opdracht
Schrijf het lijdend voorwerp onder de zin. 

Slide 31 - Slide

Jan koopt een mooi boek.

Slide 32 - Open question

Wij bezochten een museum.

Slide 33 - Open question

Ze vertelde ons een verhaaltje.

Slide 34 - Open question

De dief stal een computer.

Slide 35 - Open question

De bezorger bracht de krant rond

Slide 36 - Open question

De organist zou een leuk feestje geven.

Slide 37 - Open question

Jolly kreeg van de meester een diploma.

Slide 38 - Open question

De vogels pikten het zaad op.

Slide 39 - Open question

Miljoenen sprinkhanen aten de
oogst op.

Slide 40 - Open question

Johan bespeelde een oude piano.

Slide 41 - Open question

Hij heeft de bal aan zijn vriendje gegeven.

Slide 42 - Open question

Kelly vertelde haar vriendinnetje een geheimpje.

Slide 43 - Open question

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 44 - Quiz

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp

Slide 45 - Quiz

Gezegde?
Jarno heeft het opstel over ridders geschreven.
A
heeft
B
Jarno
C
heeft geschreven
D
het opstel

Slide 46 - Quiz

Erik heeft zijn zus [een gigantische knal] gegeven.
A
onderwerp
B
gezegde
C
meewerkend voorwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 47 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 48 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meer werkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 49 - Quiz

ow?
Mijn zusjes zitten hun huiswerk te maken
A
mijn zusjes
B
zitten
C
zitten maken
D
zitten te maken

Slide 50 - Quiz

wg?
Mijn zusjes zitten hun huiswerk te maken
A
mijn zusjes
B
zitten
C
zitten maken
D
zitten te maken

Slide 51 - Quiz

wg?
Claudia nodigt veel vrienden uit op haar verjaardag.
A
nodigt
B
nodigt uit

Slide 52 - Quiz

wg?
Maak jij je veters goed vast voor de wedstrijd?
A
maak
B
jij
C
maak jij vast
D
maak vast

Slide 53 - Quiz

Kinderen waarschuwden hun ouders.
________________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 54 - Quiz


Gaan we vanmiddag zwemmen?
_____
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 55 - Quiz


Is dat wel een goed idee?
___
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 56 - Quiz

Aan het werk!
Maak  van hoofdstuk 4 ->  grammatica -> lijdend voorwerp -> Maak de startopdracht en opdracht 1 t/m 4 (blz. 118).

Slide 57 - Slide