herhaling grammatica chapitre 4 : het persoonlijk voornaamwoord

havo 3 : herhaling chapitre 4 : persoonlijk voornmaamwoord
1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

havo 3 : herhaling chapitre 4 : persoonlijk voornmaamwoord

Slide 1 - Slide

persoonlijk voornaamwoord na een voorzetsel óf met nadruk 
Moi je m'appelle Luc                  - ik , ik heet Luc ( met nadruk)
Toi, tu ne peux pas venir          - jij, jij kunt niet komen (met nadruk)
Je veux partir avec lui                - Ik wil met hem vertrekken (na vz)
Je veux jouer avec elle!             - ik wil met haar spelen! (na vz)
Luc veut venir avec nous!          - Luc wil met ons mee! (na vz)
Claire a acheté des fleur pour vous.   - C.heeft bloemen voor u gekocht (na vz)
Simon et Paul, ils restent chez eux      - S en P blijven bij hen thuis (na vz)
Claire et Lise, elles restent chez elles.    - C en L, zij blijven bij hen thuis (na vz)

Slide 2 - Slide

persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
regarder=kijken / voir=zien /aider=helpen/ écouter=luisteren/ connaître=kennen
chercher=zoeken
Eerder deze week hebben jullie het pvnw als lijdend voorwerp geoefend .

Je veux voir Paulette => Paulette vervang ik door la (want vrouwelijk lijdend voorwerp) en la zet ik voor een heel werkwoord (in dit geval voir) : je veux la voir = ik wil haar zien
Je vois Paulette => Paulette wordt weer vervangen door LA. Er staat geen heel werkwoord in de zin dus we zetten LA voor de persoonsvorm : Je la vois = ik zie haar.

je mets les chaussures (ik trek de schoenen aan ) => je les mets (ik trek ze aan)
je veux mettre les chaussures (ik wil de schoenen aantrekken) => je veux les mettre
J'aide mon grand-père ( ik help mijn opa) => je l'aide  (le aide wordt l'aide)
je veux aider mon grand-père  (ik wil mijn opa helpen) je veux l'aider.


Slide 3 - Slide

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp 
répondre à = beantwoorden (aan)/ écrire à = schrijven (aan)/donner à = geven (aan)  dire à = zeggen (aan)/parler à = praten (met)/ téléphoner à = bellen (met)/demander à = vragen (aan)

Elle dit bonjour à moi. (aan/tegen mij) > Elle me dit bonjour.
Ses parents donnent un cadeau à toi. (aan jou) > Ses parents te donnent un cadeau.
Je dis bonjour à ma belle-mère. (aan/ tegen haar) > Je lui dis bonjour.
Mon père donne une clé à ma soeur et moi. (aan ons) > Mon père nous donne une clé.
Je raconte une histoire à vous (aan jullie/u) > Je vous raconte une histoire.
Il raconte des histoires à ses copains. (hun of aan hen) > Il leur raconte des histoires.

Slide 4 - Slide

persoonlijk voornaamwoord
onderwerp
met nadruk / na vz
lijdend voorwerp
meewerkend 
voorwerp
je
moi
me/ m'
me / m 
tu
toi
te/t'
te/ t'
il
lui
le/ l'
lui
elle
elle
la/ l'
lui
nous
nous
nous
nous
vous
vous
vous 
vous
ils
eux
les
leur
elles
elles
les
leur

Slide 5 - Slide

plaats van het persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord dat een LIJDEND VOORWERP of een MEEWERKEND VOORWERP vervangt komt in de 'nieuwe zin ' voor het hele werkwoord te staan (eindigt vaak op -er/ir/re/oir)
Als er geen heel werkwoord in de zin staat komt het persoonlijk voornaamwoord VOOR de persoonsvorm
Je veux voir Paulette : je veux la voir
Je donne le cadeau à maman : je lui donne le cadeau

Slide 6 - Slide

Tu vois Lucie et Thomas?
.
A
Oui, je les vois
B
Oui, je vois les
C
Oui, je le vois
D
Oui, les je vois

Slide 7 - Quiz

Tu as déjà son livre?


A
Oui le j'ai déjà .
B
Oui, je l'ai déjà.
C
Oui, je le ai déjà .

Slide 8 - Quiz

Tu regardes la belle photo au mur?

A
Oui, je la regarde.
B
Oui, la je regarde.

Slide 9 - Quiz

Tu connais le célèbre chanteur Stromae?


A
Oui, je connais le.
B
Oui, je connais le Stromae
C
Oui le je connais.
D
Oui, je le connais.

Slide 10 - Quiz

vervang het meewerkend voorwerp :
Tu donnes un livre à ton frère?


A
Oui, je lui donne un livre
B
Oui le livre à lui
C
Oui, je le donne à ton frère

Slide 11 - Quiz

vervang het meewerkend voorwerp :
elle parle aux clients du camping


A
Elle parle à leur
B
Elle leur parle.
C
elle les parle

Slide 12 - Quiz

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof.

Slide 13 - Open question

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas.

Slide 14 - Open question

Plaats in de zin


Het persoonlijk voornaamwoord staat direct vóór de persoonsvorm.
  • Je te donne de l’argent de poche. Ik geef je zakgeld.  

Tenzij.... er een heel werkwoord in de zin staat. Dan komt het dáárvoor.
  • Je vais te donner de l’argent de poche. Ik ga je zakgeld geven.  


Slide 15 - Slide

Tu parles au prof?
Hoe vervang je "au prof"?

Slide 16 - Open question

Tu réponds à tes parents?
Oui, je .... réponds.
A
les
B
leur

Slide 17 - Quiz