LOWAN thema 1 t/m 5 Werkwoorden, klokkijken, voorzetsels, bezittelijk voornaamwoorden

• NT2
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

Pakken
Ik ....... mijn pen.

1. pakt
2. pakken
3. pak
4. pakte

Wijzen
Jij ...................... naar het raam

1. wijst
2. wijs
3. wijzen
4. wijsde

Lezen
Wij ...................... een boek.

1. lezen
2. lees
3. leest
4. leert

Schrijven
Hij .......................... een woord.

1. schrijven
2. schrijft
3. schrijf
4. schrift

Staan
Mijn broer ............. op de stoel.

1. staan
2. sta
3. stat
4. staat

Zijn
Mijn zus ............. vandaag jarig.

1. is
2. zijn
3. bent
4. ben

Tekenen
Milena .................. een huis.

1. tekenen
2. teken
3. rekenen
4. tekent

Tellen
Sandra .......... tot 100.

1. tellen
2. telt
3. tel
4. tilt

Lopen
Jij .............. naar school.

1. loopt
2. lopen
3. gaan
4. loop

Drinken
De leerlingen ............ water.

1. drinken
2. drinkt
3. drink
4. dranken

Schillen
Jullie ......... de appels.

1. schilt
2. schille
3. schillen
4. schil

Hebben
Ik ......... een broer

1. heeft
2. hebt
3. hebben
4. heb

1. Het is half zes
2. Het is half vijf
3. Het is vijf voor half zes
4. Het is vijf voor vijf

1. Het is kwart over zeven
2. Het is half drie
3. Het is zeven uur
4. Het is drie uur

1. Het is twaalf uur
2. Het is een uur
3. Het is vijf voor een
4. Het is vijf over elf

1. Het is kwart voor twaalf
2. Het is twaalf uur
3. Het is negen uur
4. Het is half negen

1. Het is vijf over half een
2. Het is vijf over zeven
3. Het is half twaalf
4. Het is vijf over half twaalf

1. een rode jurk
2. een blauwe jurk
3. een gele jurk
4. een groene jurk

1. een rode blouse
2. een bruine blouse
3. een blauwe blouse
4. een zwarte blouse

1. een gele bloem
2. een rode bloem
3. een paarse bloem
4. een roze bloem

Waar liggen de koekjes?

1. op het bord
2. in het bord
3. naast het bord
4. achter het bord

Deze pijl wijst naar .......?
---->

1. links
2. boven
3. beneden
4. rechts

Waar staat het glas melk?

1. achter het bord met boterhammen
2. op de boterhammen
3. onder de boterhammen
4. voor het bord met boterhammen

Ik heb een blauwe fiets, het is ....... fiets.

1. zijn
2. jouw
3. mijn
4. jullie

Sandra heeft een zus. Het is .......... zus.

1. zijn
2. haar
3. hem
4. onze

Jullie hebben vrienden,
het zijn ........ vrienden

1. mijn
2. onze
3. hun
4. jullie

Zij koopt een broek,
het is ....... broek

1. haar
2. mijn
3. zijn
4. jullie

Zevenhonderdvierentwintig

1. 701
2. 724
3. 742
4. 274

Veertien + dertien =

1. 27
2. 70
3. 53
4. 44

1000

1. honderd
2. duizend
3. tien
4. tienduizend