Formuleren

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.
timer
10:00
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

This lesson contains 42 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Lesdoel
We herhalen de theorie van formuleren.

Je leert:
  • volledige zinnen maken
  • bepalen of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is
  • verwijswoorden juist te gebruiken
  • over de trappen van vergelijking

Slide 3 - Slide

Volledige zin
Een volledige zin is een zin die duidelijk maakt wat er gebeurt én wie dat doet.
Een goede zin heeft altijd minstens:

  1. Een onderwerp (wie of wat doet iets?)
  2. Een persoonsvorm (wat doet die persoon/ding?)

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
Niet goed:
– Rennen in het park.
(→ Wie rent er?)

Wel goed:
– De kinderen rennen in het park.
(→ Onderwerp: de kinderen, persoonsvorm: rennen)

Slide 5 - Slide

Bouw van een volledige zin

Slide 6 - Slide

Leestekens
  • Aan het einde van een zin plaats je een punt.
Het is vandaag woensdag 7 mei.
  • Een vragende zin eindig je met een vraagteken.
Heb je ook zo'n fijne vakantie gehad?
  • Een uitroep eindig je met een uitroepteken.
Hé, pas op! 

Slide 7 - Slide

Woordgeslacht
Zelfstandige naamwoorden kun je in het Nederlands verdelen in woorden met het lidwoord de en woorden met het lidwoord het
De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v). 
Het-woorden zijn onzijdig (o). 
Dat noem je het woordgeslacht.

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, 
of naar een groepje woorden in de tekst.
Soms zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder.

Slide 9 - Slide

Trappen van vergelijking

Slide 10 - Slide

stellende trap
vergrotende trap
overtreffendetrap
groot
groter
grootst
duur
duurder
duurst
fijn
fijner
fijnst
dom
dommer
domst
Trappen van vergelijking

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Aan de slag!
Wat? Controleer of je alle opdrachten van het hoofdstuk formuleren hebt gemaakt. Zo niet? Maak het af! Daarna ga je nakijken
Hoe? De eerst 5 minuten is het stil, daarna mag je zacht overleggen.
Hulp? Steek je hand op, ik kom je helpen.
Wat leer ik? Je oefent met formuleren.
Alles af? Wees kritisch!

Echt alles af? Maak de oefentoets
timer
15:00

Slide 13 - Slide

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Deze les
Lesdoel:
  • Je leert volledige zinnen maken.

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Leestekens
  • Aan het einde van een zin plaats je een punt.
Het is vandaag woensdag 2 april.
  • Een vragende zin eindig je met een vraagteken.
Heb je ook zo'n zin in de vakantie?
  • Een uitroep eindig je met een uitroepteken.
Hé, pas op! 

Slide 18 - Slide

Aan de slag!
We kijken eerst even samen naar opdracht 2. 
Wat? Maak opdr. 2 t/m 5 zelfstandig (ja 5 ook!) op p. 218. Antwoorden schrijf je in je schrift.
Hoe? De eerste 5 minuten is het stil, daarna mag je zachtjes overleggen.
Hulp? Steek je hand op, ik kom je helpen.
Wat leer ik? Je oefent met het schrijven van juiste zinnen. 
Klaar? Ga verder met de opdrachten van §2 op de volgende pagina. 

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.
timer
15:00

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Deze les
Lesdoel:
  • Je leert bepalen of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is.

Slide 23 - Slide

Even denken..
Is het 'die meisje gaf mij een knipoog'
of 'dat meisje gaf mij een knipoog' ?

Slide 24 - Slide

Woordgeslacht
Zelfstandige naamwoorden kun je in het Nederlands verdelen in woorden met het lidwoord de en woorden met het lidwoord het
De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v). 
Het-woorden zijn onzijdig (o). 
Dat noem je het woordgeslacht.

Slide 25 - Slide

Woordgeslacht
  • Zelfstandige naamwoorden: fiets, boom, huis, ...
  • Mannelijk (de), vrouwelijk (de) of onzijdig (het)
  • Mannelijk of vrouwelijk heeft meestal niets te maken met de betekenis van het woord!
Opzoeken in het woordenboek
  1.  Blader naar het goede woord
  2.  Kijk naar de letter die achter het woord staat: dat is het woordgeslacht
 de -> m = mannelijk
 de -> v  = vrouwelijk
 het -> o  = onzijdig

Slide 26 - Slide

Verwijswoorden
Als je het woordgeslacht weet, kun je het juiste verwijswoord kiezen!

Mannelijk   = de                    deze / die    
Vrouwelijk  = de                    deze / die
Onzijdig      = het                  dit / dat






Voorbeelden:
1.  Meisje (o)                             Het meisje dat daar loopt, is mijn beste vriendin.
2. Pen (v)                                   De pen die ik laatst zocht, heb ik teruggevonden.
3. Laptop (m)                           Deze laptop is stuk.

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Aan de slag!
Wat? Maak opdr. 1 t/m 6 van § 2 op p. 220. 
Hoe? De eerst 5 minuten is het stil, daarna mag je zacht overleggen.
Hulp? Steek je hand op, ik kom je helpen.
Wat leer ik? Je oefent met het woordgeslacht.
Alles af? Laat het me zien. 
Dan ga je verder met opdracht 1 t/m 4 van § 3 op p. 222. 
(= huiswerk voor dinsdag!)

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Welkom!
Fijn dat je er bent,
ga lekker zitten.

Pak je spullen!
  1. lesboek
  2. schrift
  3. pen
  4. leesboek

Open je leesboek, 
we starten met lezen.

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Deze les
Je hebt al geleerd:
  • volledige zinnen maken
  • over het woordgeslacht
  • en verwijswoorden

Vandaag oefenen we nog meer met verwijswoorden en leer je over de trappen van vergelijking

Slide 33 - Slide

Even denken..

Je begint een zin met een ..............................
en deze eindigt altijd met een ......................, ...................... of  ......................

Je kent drie woordgeslachten:
1.  ......................... 2.  ......................... 3.  .........................

Slide 34 - Slide

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, 
of naar een groepje woorden in de tekst.
Soms zelfs naar een hele zin.

Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder.

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Trappen van vergelijking

Slide 37 - Slide

trappen van vergelijking

Slide 38 - Slide

Trappen van vergelijking

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Video

Als of dan?
  • Gebruik dan:
Bij een vergrotende trap: meer dan, kleiner dan, mooier dan
  • Gebruik als:
Bij een stellende trap: net zo groot als, even mooi als

Wat is goed?
Hij is groter dan ik.
Hij is groter als ik.

Slide 41 - Slide

Aan de slag!
Wat? Maak opdr. 1 t/m 4 van § 3 op p. 222. 
Hoe? De eerst 5 minuten is het stil, daarna mag je zacht overleggen.
Hulp? Steek je hand op, ik kom je helpen.
Wat leer ik? Je oefent met formuleren.
Alles af? Laat het me zien. 
Dan ga je verder met opdracht 1 t/m 5 van § 4 op p. 224-225. 
Ook af? Tijd om na te kijken! Wees kritisch

Slide 42 - Slide