word order + lesson 2

1 / 12
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 12 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Bord
Docent
 2c
sem 
mats
mette
julliëtte
mikail
miles
max
kelle
joël 
kiki
fleur
nora
eline
hannah
willemijn
neva
senna
abel
nina
maxim
jasper
lea
sara

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Welcome!
Today's lesson:
- Grammar: word order
- Practice 
- Movie

Goal: After this lesson, I know the correct word order in English sentences and I can write my own sentences using it.

Slide 5 - Slide

Have a look at these sentences and the order of the words.
  1. The boys played on the beach all morning.
  2. They waited in front of the school for an hour.
  3. I met my friend at the library yesterday.
  4. We will have dinner at the restaurant tonight.

Divide the sentences into parts. In what order do these elements appear in each sentence?> what, who ,when, where

Slide 6 - Slide

Word order
In het Engels verwijs je bijna altijd naar plaats en tijd aan het einde van de zin. Ezelsbruggetje: wie-wat-waar-wanneer
Plaats, maar geen tijd:
> He's going to give a concert in Houston.
Tijd, maar geen plaats:
> Sally's going to order the tickets tomorrow.  
Plaats en tijd (waar - wanneer)
> There's going to be a big music event at the Arena tonight.
De tijd mag ook vooraan in de zin gezet worden om te benadrukken dat het moment belangrijk is.
> Yesterday, I met my friend at the library.
In het Engels verwijs je meestal naar plaats en tijd aan het einde van de zin. Een handig ezelsbruggetje is: wie – wat – waar wanneer.

Voorbeelden:
✅ Plaats, maar geen tijd:
➡️ He's going to give a concert in Houston.
✅ Tijd, maar geen plaats:
➡️ Sally's going to order the tickets tomorrow.

✅ Plaats én tijd (waar → wanneer):
➡️ There's going to be a big music event at the Arena tonight.

🔹 Let op: De tijd mag ook vooraan in de zin staan als je extra nadruk wilt leggen op het moment.
✅ Voorbeeld met tijd aan het begin:
➡️ Yesterday, I met my friend at the library.







Slide 7 - Slide

Als er in een zin een bijwoord staat zoals very, really, terribly, incredibly dan plaats je dat woord voor het woord waarvan ze iets zeggen. (bijvoeglijk naamwoord/bijwoord) 

> I'm very angry with you right now 
> My uncle drives really dangerously 

Als het bijwoord iets zegt over een werkwoord, komt het aan het eind van de zin:
> You have to start pedaling very carefully.
> Henry left the shop quietly. 

of voor het hoofdwerkwoord:
> We nervously waited for the train.
> Brian patiently explained how to store the battery.

Slide 8 - Slide

Waar mag een bijwoord (zoals quietly, nervously, carefully) staan?

1. Bijwoorden als als very, really, incredibly versterken een ander bijvoeglijk naamwoord (angry) of bijwoord (dangerously).
👉 Je zet ze vlak vóór het woord waar ze iets over zeggen.
✅ I'm very angry with you right now.
✅ My uncle drives really dangerously.

2. aan het eind van de zin
✅ Henry left the shop quietly.
✅ You have to start pedaling very carefully.

3. Bijwoorden die iets zeggen over emotie of houding (nervously, anxiously, patiently, proudly, etc.) staan vóór het hoofdwerkwoord.
✅ She quietly opened the door.
✅ He proudly presented his project.


Slide 9 - Slide

Bijwoorden van frequentie (adverbs of frequency)
Bijwoorden die aangeven hoe vaak iets gebeurt, zoals always, never, often, usually, sometimes, hebben een vaste plaats in de zin:

1. Voor het hoofdwerkwoord:
I always walk to school.
My brother often teases me.

2. Na een vorm van to be (am, is, are, was, were):
I am sometimes late.
They were usually on time.

Slide 10 - Slide

Practice: rewrite these sentences in the correct order. 
1️⃣ met / I / my friend / yesterday / at the library.
2️⃣ played / the kids / all afternoon / in the garden.
3️⃣ will / we / have dinner / at the new restaurant / tonight.
4️⃣ outside / Emma / waited / for her friend.
5️⃣ started / the concert / at 8 PM / in the stadium.
6️⃣ in front of the school / for an hour / they / waited.
7️⃣ bought / Sarah / at the market / some fresh fruit / this morning.

Slide 11 - Slide

Practice
  • Open your workbook on page 228 and do exercises 7,8,9.
  • You have about 15 minutes to finish the exercises. Afterwards we'll check the answers.

Slide 12 - Slide