2 tb Lezen 4.3 (4)

Lezen 4.3
Wat gaan we doen?  
                            Herhalen stof lezen 1 t/m 4

Toets 11 mei
                            
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lezen 4.3
Wat gaan we doen?  
                            Herhalen stof lezen 1 t/m 4

Toets 11 mei
                            

Slide 1 - Slide

huiswerk
Maak nu opdracht
9 t/m 16 (p. 31 t/m 34)

Slide 2 - Slide

Lees-strategieën

- Verkennend lezen
- Nauwkeurig lezen
- Zoekend lezen
- Studerend lezen 

Slide 3 - Slide

OPBOUW VAN EEN TEKST
In een goed geschreven tekst staat de informatie in een logische volgorde. Deze volgorde noem je de tekstopbouw. Als je een tekst verkennend leest, kun je de opbouw vaak al herkennen.

Slide 4 - Slide

De volgende manieren twee manieren om een tekst op te bouwen kom je vaak tegen:
indeling tekst
verdeeld in
voorbeeld
tweedeling
inleiding - kern
nieuwsbericht
driedeling
inleiding - kern - slot
verslag

Slide 5 - Slide

INLEIDING
kort
Kennismaken met het onderwerp
Functie: trekt de aandacht van de lezer
Door een voorbeeld of anekdote (grappig verhaaltje)

Bestaat vaak uit één alinea, maar kan ook meer

Slide 6 - Slide

KERN
langste deel van de tekst
behandelt het onderwerp
In de kern lees je vaak over deelonderwerpen

Slide 7 - Slide

SLOT
Bevat meestal een samenvatting of
conclusie.
Het bevat geen nieuwe informatie.
Krantenberichten hebben vaak 
geen slot.

Slide 8 - Slide

Tekst
Het onderwerp van een tekst: In 1 of een paar woorden zeggen waar de tekst over gaat.
Een deelonderwerp: Het onderwerp van 1  of een paar alinea's.
Een alinea: Een groepje zinnen in een tekst met hetzelfde deelonderwerp. Een alinea begint altijd op een nieuwe regel.
Een tussenkopje: een titel boven een alinea in de tekst.

Slide 9 - Slide

Er zijn vier tekstdoelen: informeren, amuseren, overtuigen, activeren

Een tekst is vaak ingedeeld in een : inleiding, middenstuk (kern) en slot. Dit noem je de tekstopbouw.

De hoofdgedachte van een tekst geeft antwoord op de vraag: Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? De hoofdgedachte staat vaak in de inleiding of het slot. (De hoofdgedachte is een samenvatting van de tekst in één zin.) 

Slide 10 - Slide

informeren
overtuigen
activeren
amuseren
nieuwsartikel
strip
betoog
reclamefolder
leesboek
theorie uit je schoolboek
meningtekst over een boek
poster voor een feest

Slide 11 - Drag question

Slide 12 - Slide

Tekstverbanden geven de samenhang tussen woorden, zinnen en alinea's weer. Ze zorgen ervoor dat een tekst structuur krijgt en beter te begrijpen is.
(opsomming, tegenstelling, tijdsvolgorde, reden en conclusie)
Signaalwoorden: woorden die jou een signaal geven welk tekstverband aan de orde is. 

Slide 13 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tegenstelling: maar, daarentegen, toch, enerzijds...anderzijds....echter
Opsomming: en, ook, daarna, bovendien, in de eerste plaats, ten tweede.
tijdsvolgorde: voordat, tijdens, vroeger, aanvankelijk, nadat, later...
Reden: want, omdat, daarom, vanwege, immersm namelijk
Voorbeeld: bijvoorbeeld, een voorbeeld (hier)van is, zo, zoals, ter illustratie
Conclusie: dus, dan ook, kortom, al met al

Slide 14 - Slide

Voorbeeld: Benoem het signaalwoord en benoem welk tekstverband erbij hoort. 
Ik houd van buitenlands eten, zoals Italiaans eten. 

Signaalwoord is : zoals

Tekstverband: voorbeeld

Slide 15 - Slide

Als ik op vakantie ga, pak ik mijn zwembroek, zonnebril en handdoek in.
Signaalwoord:
Tekstverband:

Slide 16 - Open question


Ik ga graag op vakantie naar Italië, maar ik houd niet van pizza's.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde

Slide 17 - Quiz


Snorkelen is mijn favoriete hobby, daarnaast houd ik van voetballen.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband : tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde
D
Tekstverband: reden

Slide 18 - Quiz


Nadat ik gefietst had, pakte ik een lekker glas drinken.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde
D
Tekstverband: reden

Slide 19 - Quiz


Vanwege de harde regen ging de voetbalwedstrijd niet door.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde
D
Tekstverband: reden

Slide 20 - Quiz


Kortom, alle leerlingen hadden een geslaagde dag.
A
Tekstverband: conclusie
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde
D
Tekstverband: reden

Slide 21 - Quiz


Julia was het 1e uur niet op school, want zij moest naar de tandarts.
A
Tekstverband: conclusie
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: tijdsvolgorde
D
Tekstverband: reden

Slide 22 - Quiz

hoofd- en bijzaken en kernzin
hoofdzaken: het belangrijkste uit een tekst of alinea
Als je een samenvatting maakt, noteer je daarin de hoofzaken.

bijzaken: alles wat minder belangrijk is (de voorbeelden, de uitleg, de rest van de tekst)

kernzin: belangrijkste zin van de alinea. Vaak de eerste of de laatste zin.

Slide 23 - Slide


feit, mening en argument
feit: iets wat je kunt controleren. Het is waar of niet waar.

mening: geeft aan wat iemand van iets vindt.

argument: als je uitlegt waarom je iets vindt. Signaalwoorden: want, omdat, daarom en namelijk.

Slide 24 - Slide


Chocoladetaarten vind ik het lekkerst van allemaal!
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 25 - Quiz


Dat komt omdat ik erg dol ben op chocolade!
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 26 - Quiz


In deze chocoladetaart zit maar weinig suiker.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 27 - Quiz

Woorden blz 49
lees de woorden op blz. 49
maak opdracht 6, 7, 8 en 10

Slide 28 - Slide